Christoforus, de drager van de nieuwwgeboren
mens; de rivier was in de Middeleeuwen een symbool van de
overgang naar een ander bestaan. Jeroen Bosch, 1504; Museum Boymans van Beuningen |
![]() |
"Ik kom in mijn kamer en herinner me dat er hier verleden week
nog een vriend zat. Nu is hij er niet meer. Had ik toen een
bepaald woord niet uitgesproken, dan was alles nu nog goed
geweest. Er valt nu evenwel niets meer aan te doen, en er rest
slechts spijt; of afleiding die mij van mijn pijn kan
verlossen".
Wie kent niet zulke ervaringen: van spijt om wat niet is terug
te draaien. Van machteloosheid, omdat - wat gebeurd is - niet
meer ongedaan te maken is. Van een zeker verlangen naar
verstrooiïng - afleiding, omdat je het liefst maar zou
vergeten wat er is gebeurd.
Achteraf hebben ook de volgelingen van Jezus, als we Johannes
mogen geloven, dergelijke gevoelens gehad: van onmacht, spijt,
berouw. Want wat er was gebeurd hadden zij toch nooit mogen
laten gebeuren. Ja: valt er te leven met het besef, dat je
eigenlijk altijd pas achteraf moet ontdekken hoe kortzichtig
je was?
Die vraag staat centraal in het gedeelte van het
Johannesevangelie dat bekend staat als "de afscheidsrede" van
Jezus. Het is geen redevoering; het is een reconstructie van
de laatste gesprekken: de gesprekken aan tafel op de avond die
voorafging aan de nacht waarin Judas Jezus heeft verraden.
We lazen er vanochtend slechts een fragment van: en eigenlijk
is dat jammer. Je kunt je dan toch geen goed beeld vormen van
het geheel. Als je het geheel leest is duidelijk, dat er door
de leerlingen dingen gezegd zijn die beter niet gezegd hadden
kunnen worden. Dat er vragen aan Jezus gesteld zijn, die maar
beter niet gesteld hadden kunnen worden. Hoe dat kwam? Toen
duidelijk werd dat Judas - iemand uit de vriendenkring - Jezus
zou verraden, ontstond er een algehele verwarring, boosheid,
opstandigheid.
Zo beschrijft Johannes die laatste avond. En zoals gezegd: het
is een reconstructie. Een reconstructie die pas tientallen
jaren later op schrift is gezet. Klaarblijkelijk bedoeld voor
een Johanneïsche gemeente waarin de vraag hoe je nu eigenlijk
als Christen in het leven moet staan nog altijd actueel was.
Het evangelie van Johannes is ontstaan in een tijd dat
Christenvervolgingen en martelingen aan de orde van de dag
waren. Wat vraagt dat van de gelovigen? Hoe stel je je dan op?
En wat stellen al die mooie woorden voor die spreken over een
goede herder, wegen naar het paradijs, hemelbrood en andere
beelden van heil?
Wij leven in een vrij land, en kennen geen vervolgingen
omwille van ons geloof. Maar de vraag naar de betekenis van
het evangelie, naar de betekenis van Jezus Christus en van die
'gids-en-helper' waarover Johannes spreekt is er niet minder
actueel om. In onze tijd wordt het geloof aangevochten:
voornamelijk omdat in onze cultuur het geloof onder kritiek
staat van de rede. Over het geloof wordt overwegend cynisch
gesproken: "Geloof je nog? En waarin dan wel? In iets
misschien: dan ben je een ietsist. In een 'Heilige Geest'? En
wat is dat dan wel? In God? Maar is dat niet uit de tijd?"
Verscheen er niet net een boekje over geloven in een God, die
niet bestaat: maar dan ben je toch wel heel merkwaardig bezig.
Me dunkt: een Babylonische spraakverwarring!
Het Pinksterverhaal - zoals we dat vanochtend in het boek
Handelingen lazen - vertelt hoe destijds in Jeruzalem precies
het omgekeerde gebeurde van wat in Genesis wordt verteld. In
Genesis wilden de mensen een stad bouwen, die tot in de hemel
reikte. Is dat niet feitelijk ook het ideaal dat ten grondslag
ligt aan onze rationeel ingestelde cultuur? Maar, zo wordt in
Genesis verteld: dat ging niet door, want er ontstond een
gigantische spraakverwarring. In Jeruzalem gebeurde het
omgekeerde: mensen uit alle windstreken gingen elkaar weer
begrijpen. Doordat een groepje Gallileëers in
staat was om iedereen in zijn eigen taal aan te spreken.
De evangelist Johannes laat in de tafelgesprekken Jezus aan
het woord. In scherp contrast met de verwarring van de
leerlingen wordt Jezus getekend als de rust zelve. Hij
begrijpt hun verwarring, hun boosheid en hun opstandigheid.
Maar hij weet dan ook wat zij niet weten, en ziet wat zij niet
zien. Uit alles blijkt dat hij er volledig op vertrouwt dat
het goed zal komen: met hen, met degenen die hem berechtten,
ja zelfs met degene die meent hem te moeten verraden. Zo
vertelt Johannes het ons. Jezus is er ook van overtuigd, dat
zijn leerlingen later ook alles zullen begrijpen: waarom het
allemaal zo moest gaan en niet anders. Waar is dit vertrouwen
van Jezus op gebaseerd?
De evangelist zegt feitelijk dat we het moeten hebben van een
verheldering achteraf. Zo zit het leven nu eenmaal in elkaar.
Je krijgt ook wel eens de indruk dat mensen, naarmate ze ouder
worden, ook religieuzer worden. Dat ze veel van het
rationalisme, dat in onze cultuur zo ongeveer de maat van alle
dingen lijkt te zijn geworden, van zich af kunnen leggen.
Oud worden is het eindelijk vermogen
veraf te zijn van plannen en getallen,
een eindelijke verheldering van ogen...
een opengaan van vergezichten...
aldus de dichteres Ida Gerhardt. Het zou mooi zijn, als dit
wáár was. Daarmee zou ook één facet duidelijk worden van wat
bedoeld is met de bemoediging, die besloten ligt in Jezus
woorden "Laat uw hart niet geschokt zijn of verward".
Uiteindelijk komt alles goed: als je maar vertrouwen hebt in
wat ik zeg, in de weg die ik wijs, in de waarheid die ik ben.
Deze woorden verwijzen naar het hart van het
Johannesevangelie. De mens mag weten dat kortzichtigheid en
verblindheid nu eenmaal wezenlijk bij de mens horen. En dus
ook vergeeflijk zijn. Ook als dat betekent, dat we daarmee
dingen veroorzaken en aanrichten die in onze ogen
onvergeeflijk zijn.
Dat Jezus ziet wat zijn leerlingen niet zien, en weet wat zijn
volgelingen onmogelijk kunnen weten maakt hem tot de
uitzondering op de regel. Maakt hem tot een uitzonderlijke
verschijning. Voor Ronald Meester reden om zijn boekje 'voor
niet-ongelovigen' de titel mee te geven: "De man die God
kende". Johannes drukt zich nog anders uit: die noemt Jezus in
het eerste hoofdstuk van zijn evangelie 'de eniggeboren God'.
De God der Vaderen, JHWH, wiens naam zoveel betekent als "die
doet leven" heeft - aldus Johannes - in Jezus een menselijke
gestalte aangenomen. "Wie mij gezien heeft, heeft de Vader
gezien". En Jezus is op die avond dan wel voor het laatst bij
hen, maar dat betekent niet dat hij hen verweesd achterlaat:
want in zekere zin blijft hij ook en gaat hij met hen mee -
als 'gids-en-helper'. "Ge hebt gehoord dat ík u heb gezegd:
ik ga heen én kom naar u toe". Achteraf, zo schrijft de
evangelist bij herhaling, zullen zijn volgelingen zich zijn
woorden herinneren.
De liefde tot Jezus, die zichtbaar wordt in het onderhouden
van zijn woorden, in de onderlinge liefde, verwerkelijkt de
goddelijke aanwezigheid. Zijn volgelingen hoeven niet bang of
verward te zijn: want zij zullen zelf de levenmakende kracht
ervaren wanneer ze de durf hebben om werkelijk te vertrouwen
op de God die Jezus zijn Vader en levensbron noemde: de God
die ons menselijk nabij is waar onzelfzuchtige liefde wordt
gerealiseerd.
Misschien zouden we, als we ons iets eigen konden maken van
dit vertrouwen in die vergevende en verzoenende liefde, met
Thomas Merton kunnen instemmen nazeggen die ooit bad:
Heer, mijn God,
Ik weet niet waar ik heen ga. Ik ken de weg niet die voor mij
ligt. Ik kan niet met zekerheid zeggen waar hij zal eindigen.
Ook ken ik mezelf niet echt, en het is niet omdat ik - als ik
denk dat ik Uw wil volg - dat ook werkelijk doe. Maar ik
geloof wel dat het verlangen om U te behagen U in feite ook
behaagt. En ik hoop dat ik dat verlangen heb in alles wat ik
doe. Ik hoop dat ik nooit iets zal doen zonder dit verlangen.
En ik weet dat als ik dit doe, U mij zult leiden langs het
rechte pad, hoewel ik er misschien niets van zal begrijpen.
Daarom zal ik altijd op U vertrouwen, ook al lijk ik verloren
en in de schaduw van de dood. Ik zal niet bang zijn, want U
bent steeds bij mij, en U zult mij nooit aan mijn lot
overlaten.
AMEN.
Terug naar het begin van deze pagina
Reactie? Zend een E-mail
© A.E.J. Kaal, 2008.