Ikoon van Simeon de Styliet (390-459)
Kerkwinkel Koinonia

Preek gehouden in de dienst van de Remonstrantse Gemeente te Twente op zondag 16 november 2008.
De lezingen waren:
Psalm 73:1-3;21-22
II Corinthe 12:7-12
Mattheüs 25:31-46

PREEK

Gemeente,
Zo vaak als het laatste oordeel in kerken wordt afgebeeld, zo weinig wordt er, zo stel ik me voor, in vrijzinnige kringen over gepreekt. Want wat moeten we met zo'n God, die de kwaden verdoemt? Die de bokken apart zet en laat branden? De vraag is echter of we met de afbeeldingen van het laatste oordeel en met dit Godsbeeld wel recht doen aan Matteüs en aan wat hij ons wil zeggen.

In de vroege wijsheidsliteratuur van Israël werd er inderdaad van uitgegaan dat God de rechtvaardigen beloont en de zondaars straft. Maar - met name sedert de ballingschap - was dat inzicht omstreden. De psalm, waaruit we iets lazen, geeft hier uiting aan: de dichter spreekt zijn verbittering uit over het feit dat het mensen, die het in zijn ogen niet verdienen, zo goed gaat. Maar klaarblijkelijk komt de schrijver uiteindelijk tot een ander inzicht. En concludeert hij dat hij ten onrechte verbitterd is. Ook het boek Job illustreert deze omslag in het denken: wanneer Job door het noodlot wordt getroffen is hij woedend: boos op God. Maar het boek beschrijft hoe Job tenslotte - hoewel zij vrienden benadrukken dat hij toch echt wel iets verkeerds moet hebben gedaan - zich niet door zijn vrienden laat overtuigen, maar zelf de hand op zijn mond legt. En zich stil houdt: omdat hij beseft dat hij geen recht van spreken heeft.

Klaarblijkelijk zag men zich door de ballingschap genoodzaakt om de ogenschijnlijk zo onrechtvaardige en afwezige God opnieuw te vinden en te begrijpen.

Ook Paulus worstelt met dit probleem. De gemeente te Corinthe heeft, na zijn vertrek, bezoek gekregen van andere apostelen - mensen uit Jeruzalem. En daardoor was er twijfel ontstaan over Paulus en zijn evangelie. Die apostelen uit Jeruzalem hadden geen goed woord over voor Paulus: hoe haalde hij het in zijn hoofd om zich apostel van Jezus Christus te noemen! Hij had Jezus nooit ontmoet of beluisterd! Deze Jeruzalemse apostelen ontleenden hun gezag aan hun connecties in deze gemeente: U moet weten dat die leiding berustte bij niemand minder dan bij een broer van Jezus, Jacobus. Het resultaat is dat heel wat gemeenteleden in Corinthe, na deze apostelen te hebben beluisterd, ineens niet meer zoveel van Paulus moeten weten. Zulke dingen gebeuren wel eens.
En Paulus? Die is verbitterd. En dan schrijft hij (ondermeer) wat we vanochtend lazen: over de doorn in het vlees, en de kracht die juist moet blijken als het moeilijk wordt.

Is het wel mogelijk om trouw blijven aan het geloof in Gods liefde - wanneer het lot ons niet goed gezind is? Wanneer je wat kostbaar is soms ineens moet missen: een dierbare? Je gezondheid? Of je thuis, de plek waarvan je dacht dat het een veilig honk was? Of wanneer we, zoals Paulus, worden miskend en het dreigen af te leggen tegen mensen die beter in de markt liggen?

Kan een gemeente zich wel handhaven in een omgeving waarbinnen er schamper wordt gesproken over het geloof in de goede God; wanneer de kerk in het maatschappelijk verkeer zijn vanzelfsprekende positie verliest? Geen gezag meer heeft?

Tegen de achtergrond van zulke vragen is het dat we het verhaal over de voleinding moeten lezen. Niet toevallig heeft Matteüs net voorafgaand aan dit gedeelte het verhaal over de talenten - over Gods genadegaven aan mensen - een plaats gegeven. Ook al was je minder gelukkig dan anderen, dan is dat toch nog geen reden om God te verdenken van liefdeloosheid? Matteüs legt Jezus deze rede over de laatste dingen in de mond op een moment dat hij - niet lang voor de smartelijke dood die hem wacht - zijn leerlingen toespreekt. Predikt hij daarmee een strenge God, die mensen in de hel doet branden? Die gedachte berust op een misverstand: uit het vervolg blijkt dat Jezus niet rancuneus hij. De mens, die zich misdeelt voelt, maakt zèlf van God een liefdeloze strenge God maakt. En ziet voorbij aan wat hij wèl heeft ontvangen.

Wat ons wordt verteld is nu juist, dat een mens in feite geen leven heeft wanneer hij in de loop van zijn bestaan niet een andere liefde ontdekt dan de liefde voor zichzelf. Wie zich gaat verbeelden dat hij beter af is zonder God, wie zich gaat verbeelden dat hij er beter aan doet om al zijn kaarten te zetten op zelfhandhaving en het zoeken van persoonlijk geluk, wie zich gaat verbeelden dat hij met weldenkendheid en slimme strategieën wel een leefbare wereld kan scheppen: die komt bedrogen uit.

Wat Matteüs ons voorhoudt is, dat de arme, de vernederde, de verdrukte, de lijdende mens doorgaans een zuiverder kijk heeft op de waarheid; deze mensen hebben dan ook het laatste woord: in de gestalte van de lijdende knecht des Heren, de verhoogde Christus, oordelen zij over dit bestaan.

Het is een bijbelse waarheid, dat God juist daar zijn sporen nalaat waar je God niet zou verwachten: in het lijden. In de ultieme eenzaamheid. Daar manifesteert zich God zich als een onmogelijke mogelijkheid.

Als Mozes een braamstruik ziet branden, terwijl de braamstruik niet verteert - is dat het beeld van de onmogelijke mogelijkheid; de plaats waar God zich laat zien. Daar krijgt Mozes te horen: doe je schoenen uit want het is heilige grond waar je op staat. Ik ben de grond die jou draagt.

In de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan wordt ons verteld hoe Adam, de mensheid, uitgeput en berooid langs de weg ligt. En daar, in die volstrekt uitzichtloze situatie, gebeurt het ondenkbare: dat een Samaritaan zich ontpopt als
een Jezus incognito.

[En als de arme Lazarus na zijn hondenleven in de hemel komt en ervaart hoe juist hij een ereplaats krijgt. En als hij dan vraagt of hij niet even terug mag om hier in dit ondermaanse zijn inzicht aan de man te brengen, dan krijgt hij te horen dat de mensen hem toch niet zullen geloven. Want mensen vermoorden hun profeten, omdat wat die profeteren ongerijmd is.

Zulke gedachten die je door de hele bijbel heen vindt - met name in de wat jongere geschriften - zijn het geweest die mensen zoals Simeon de Styliet ertoe hebben gebracht om zich terug te trekken in de eenzaamheid.]

Van Simeon de pilaarheilige (die U voorop de liturgie aantreft) wordt verteld dat hij eens hoorde lezen uit het evangelie volgens Matteüs - hij was toen nog maar een jaar of dertien -: "Zalig zijn de armen, de hongerigen, de dorstigen, en zij die lijden aan deze wereld." Die boodschap maakte zo'n indruk op hem dat hij besloot tot een leven van onthouding: klaarblijkelijk in de verwachting dat de waarheid omtrent het hemels koninkrijk zich vanuit die positie gemakkelijker laat herkennen dan in een maatschappij waarin alles draait om welvaart en geluk. In de oudheid genoten zulke vromen een groot ontzag.

Misschien heeft dit ook betekenis voor ons: en is het niet ondenkbaar dat er inderdaad weer spirituele centra moeten komen waar mensen zich kunnen terugtrekken: om langs die weg weer zicht te krijgen op de waarheid van het evangelie.

Erik Borgman heeft, toen hij in het afgelopen jaar een aanstelling kreeg als hoogleraar "theologie en religie" aan de universiteit van Tilburg, in zijn inaugurele reden erop gewezen, dat we misschien wel veel te veel gefocust zijn op de vraag wie of wat God is; en dat de vraag vooral zou moeten zijn: waar en onder welke omstandigheden God ervaarbaar is. Deze gedachte nodigt ons ertoe uit om in te keren en onszelf de vraag te stellen: waar en wanneer heb wij sporen van God hebben ervaren in ons leven? Waar wij Jezus hebben ontmoet en herkend? Wat wij in ons leven aan geluk (Paulus noemt het genadegaven) hebben ontvangen? En wat wij daarmee hebben gedaan? Hebben we die begraven? Of hebben ze ons aangezet
tot het zingen van een loflied, tot geloof in Gods goedheid?

Sta daar nu eens even bij stil; en sluit je ogen.

Jezus zegt: "Jullie zijn door mijn Vader gezegend: kom en neem toch deel aan het koninkrijk dat al sinds de grondvesting van de wereld voor jullie is bestemd".
AMEN.


DE LEZINGEN:

Psalm 73:1-3; 21-22

Ja, God is goed voor Israël,
    Voor wie zuiver zijn van hart!
    Toch had ik bijna een misstap begaan,
    Bijna waren mijn voeten uitgegleden,
    Want ik keek met afgunst naar de dwazen,
    Benijdde het geluk van wie kwaad doen...
Zolang ik verbitterd was,
    gekwetst van binnen,
    dom en dwaas
    was ik bij U als een reddeloos dier.

II Corinthe 12:7-12

Om te verhinderen dat ik mezelf zou verheffen, werd mij een doorn in het vlees gestoken: ik word gekweld door een engel van Satan. 8 Ik heb de Heer driemaal gesmeekt mij van hem te bevrijden, 9 maar hij zei: 'Je hebt niet meer dan mijn genade nodig, want kracht wordt zichtbaar in zwakheid.' Dus laat ik mij veel liever voorstaan op mijn zwakheid, zodat de kracht van Christus in mij zichtbaar wordt. 10 Omdat Christus mij kracht schenkt, schep ik vreugde in mijn zwakheid: in beledigingen, nood, vervolging en ellende. In mijn zwakheid ben ik sterk.
11 Ik heb me aangesteld als een dwaas, maar u hebt me ertoe gedwongen. U had me moeten aanbevelen. Want ik mag dan onbeduidend zijn, ik doe toch echt niet onder voor die geweldige apostelen. 12 Alles wat een apostel tot apostel maakt, heb ik u laten zien: elke volharding, alle tekenen en wonderen, elke kracht.


Mattheüs 25: 31-46.

Wanneer de Zoon des mensen zal komen in zijn heerlijkheid, en alle engelen met hem, dan zal hij zitten op de troon zijner heerlijkheid, en voor hem zullen al de volkeren vergaderd worden, en hij zal hen van elkaar scheiden, gelijk de herder de schapen van de bokken scheidt, en hij zal de schapen aan zijn rechterzijde zetten, maar de bokken aan de linkerzijde. Dan zal de Koning zeggen tot hen, die aan de rechterzijde zijn:
Komt, gij gezegenden mijns Vaders, beërft het koninkrijk, dat u bereid is vanaf de grondlegging der wereld, want:
ik ben hongerig geweest en gij hebt mij te eten gegeven
ik ben dorstig geweest en gij hebt mij te drinken gegeven
ik was vreemdeling en gij hebt mij geherbergd
    naakt en gij hebt mij gekleed
ik ben ziek geweest en gij hebt mij bezocht
ik was in de gevangenis en gij zijt tot mij gekomen.
Dan zullen de rechtvaardigen zeggen: Heer, wanneer hebben wij u hongerig gezien en hebben u te eten gegeven, of dorstig en hebben u te drinken gegeven; wanneer hebben wij u als vreemdeling gezien en hebben u geherbergd, of naakt en hebben u gekleed; wanneer hebben wij u ziek of in de gevangenis gezien, en zijn wij tot u gekomen?

En de koning zal antwoorden en hun zeggen: Voorwaar, ik zeg u, voor zoveel gij dit een van mijn geringste broeders gedaan hebt, hebt ge het mij gedaan. Dan zal hij zeggen ook tot hen, die aan de linkerzijde zijn: Ga weg van mij, gij vervloekten, in het eeuwig vuur, dat de duivel en zijn engelen bereid is, want:
ik ben hongerig geweest en gij hebt mij niet te eten gegeven,
ik ben dorstig geweest en gij hebt mij niet te drinken gegeven
ik was vreemdeling en gij hebt mij niet geherbergd,
    naakt en gij hebt mij niet gekleed,
ziek en in de gevangenis en gij hebt mij niet bezocht.

Dan zullen ook zij antwoorden en zeggen: Heer, wanneer hebben wij u hongerig gezien of dorstig, of een vreemdeling of naakt of ziek of in de gevangenis gezien, en hebben u niet gediend?

Dan zal hij hun antwoorden en zeggen:
Voorwaar, ik zeg u, voor zoveel gij het niet aan een van deze geringsten gedaan hebt, hebt ge het ook mij niet gedaan. En deze zullen gaan in de eeuwige pijn, maar de rechtvaardigen in het eeuwige leven.

Terug naar het begin van deze pagina


Terug naar de REGISTERS. ..

Reactie? Zend een E-mail

© A.E.J. Kaal, 2008.