Ikoon van Simeon de Styliet (390-459) Kerkwinkel Koinonia |
![]() |
PREEK
Gemeente,
Zo vaak als het laatste oordeel in kerken wordt afgebeeld, zo
weinig wordt er, zo stel ik me voor, in vrijzinnige kringen
over gepreekt. Want wat moeten we met zo'n God, die de kwaden
verdoemt? Die de bokken apart zet en laat branden? De vraag is
echter of we met de afbeeldingen van het laatste oordeel en
met dit Godsbeeld wel recht doen aan Matteüs en aan wat hij
ons wil zeggen.
In de vroege wijsheidsliteratuur van Israël werd er inderdaad
van uitgegaan dat God de rechtvaardigen beloont en de zondaars
straft. Maar - met name sedert de ballingschap - was dat
inzicht omstreden. De psalm, waaruit we iets lazen, geeft hier
uiting aan: de dichter spreekt zijn verbittering uit over het
feit dat het mensen, die het in zijn ogen niet verdienen, zo
goed gaat. Maar klaarblijkelijk komt de schrijver uiteindelijk
tot een ander inzicht. En concludeert hij dat hij ten onrechte
verbitterd is. Ook het boek Job illustreert deze omslag in het
denken: wanneer Job door het noodlot wordt getroffen is hij
woedend: boos op God. Maar het boek beschrijft hoe Job
tenslotte - hoewel zij vrienden benadrukken dat hij toch echt
wel iets verkeerds moet hebben gedaan - zich niet door zijn
vrienden laat overtuigen, maar zelf de hand op zijn mond legt.
En zich stil houdt: omdat hij beseft dat hij geen recht van
spreken heeft.
Klaarblijkelijk zag men zich door de ballingschap genoodzaakt
om de ogenschijnlijk zo onrechtvaardige en afwezige God
opnieuw te vinden en te begrijpen.
Ook Paulus worstelt met dit probleem. De gemeente te Corinthe
heeft, na zijn vertrek, bezoek gekregen van andere apostelen -
mensen uit Jeruzalem. En daardoor was er twijfel ontstaan over
Paulus en zijn evangelie. Die apostelen uit Jeruzalem hadden
geen goed woord over voor Paulus: hoe haalde hij het in zijn
hoofd om zich apostel van Jezus Christus te noemen! Hij had
Jezus nooit ontmoet of beluisterd! Deze Jeruzalemse apostelen
ontleenden hun gezag aan hun connecties in deze gemeente: U
moet weten dat die leiding berustte bij niemand minder dan bij
een broer van Jezus, Jacobus. Het resultaat is dat heel wat
gemeenteleden in Corinthe, na deze apostelen te hebben
beluisterd, ineens niet meer zoveel van Paulus moeten weten.
Zulke dingen gebeuren wel eens.
En Paulus? Die is verbitterd. En dan schrijft hij (ondermeer)
wat we vanochtend lazen: over de doorn in het vlees, en de
kracht die juist moet blijken als het moeilijk wordt.
Is het wel mogelijk om trouw blijven aan het geloof in Gods
liefde - wanneer het lot ons niet goed gezind is? Wanneer je
wat kostbaar is soms ineens moet missen: een dierbare? Je
gezondheid? Of je thuis, de plek waarvan je dacht dat het een
veilig honk was? Of wanneer we, zoals Paulus, worden miskend
en het dreigen af te leggen tegen mensen die beter in de markt
liggen?
Kan een gemeente zich wel handhaven in een omgeving waarbinnen
er schamper wordt gesproken over het geloof in de goede God;
wanneer de kerk in het maatschappelijk verkeer zijn
vanzelfsprekende positie verliest? Geen gezag meer heeft?
Tegen de achtergrond van zulke vragen is het dat we het
verhaal over de voleinding moeten lezen. Niet toevallig heeft
Matteüs net voorafgaand aan dit gedeelte het verhaal over de
talenten - over Gods genadegaven aan mensen - een plaats
gegeven. Ook al was je minder gelukkig dan anderen, dan is dat
toch nog geen reden om God te verdenken van liefdeloosheid?
Matteüs legt Jezus deze rede over de laatste dingen in de mond
op een moment dat hij - niet lang voor de smartelijke dood die
hem wacht - zijn leerlingen toespreekt. Predikt hij daarmee
een strenge God, die mensen in de hel doet branden? Die
gedachte berust op een misverstand: uit het vervolg blijkt dat
Jezus niet rancuneus hij. De mens, die zich misdeelt voelt,
maakt zèlf van God een liefdeloze strenge God maakt. En ziet
voorbij aan wat hij wèl heeft ontvangen.
Wat ons wordt verteld is nu juist, dat een mens in feite geen
leven heeft wanneer hij in de loop van zijn bestaan niet een
andere liefde ontdekt dan de liefde voor zichzelf. Wie zich
gaat verbeelden dat hij beter af is zonder God, wie zich gaat
verbeelden dat hij er beter aan doet om al zijn kaarten te
zetten op zelfhandhaving en het zoeken van persoonlijk geluk,
wie zich gaat verbeelden dat hij met weldenkendheid en slimme
strategieën wel een leefbare wereld kan scheppen: die komt
bedrogen uit.
Wat Matteüs ons voorhoudt is, dat de arme, de vernederde, de
verdrukte, de lijdende mens doorgaans een zuiverder kijk heeft
op de waarheid; deze mensen hebben dan ook het laatste woord:
in de gestalte van de lijdende knecht des Heren, de verhoogde
Christus, oordelen zij over dit bestaan.
Het is een bijbelse waarheid, dat God juist daar zijn sporen
nalaat waar je God niet zou verwachten: in het lijden. In de
ultieme eenzaamheid. Daar manifesteert zich God zich als een
onmogelijke mogelijkheid.
Als Mozes een braamstruik ziet branden, terwijl de braamstruik
niet verteert - is dat het beeld van de onmogelijke
mogelijkheid; de plaats waar God zich laat zien. Daar krijgt
Mozes te horen: doe je schoenen uit want het is heilige grond
waar je op staat. Ik ben de grond die jou draagt.
In de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan wordt ons
verteld hoe Adam, de mensheid, uitgeput en berooid langs de
weg ligt. En daar, in die volstrekt uitzichtloze situatie,
gebeurt het ondenkbare: dat een Samaritaan zich ontpopt als
een Jezus incognito.
[En als de arme Lazarus na zijn hondenleven in de hemel komt
en ervaart hoe juist hij een ereplaats krijgt. En als hij dan
vraagt of hij niet even terug mag om hier in dit ondermaanse
zijn inzicht aan de man te brengen, dan krijgt hij te horen
dat de mensen hem toch niet zullen geloven. Want mensen
vermoorden hun profeten, omdat wat die profeteren ongerijmd is.
Zulke gedachten die je door de hele bijbel heen vindt - met
name in de wat jongere geschriften - zijn het geweest die
mensen zoals Simeon de Styliet ertoe hebben gebracht om zich
terug te trekken in de eenzaamheid.]
Van Simeon de pilaarheilige (die U voorop de liturgie
aantreft) wordt verteld dat hij eens hoorde lezen uit het
evangelie volgens Matteüs - hij was toen nog maar een jaar of
dertien -: "Zalig zijn de armen, de hongerigen, de dorstigen,
en zij die lijden aan deze wereld." Die boodschap maakte zo'n
indruk op hem dat hij besloot tot een leven van onthouding:
klaarblijkelijk in de verwachting dat de waarheid omtrent het
hemels koninkrijk zich vanuit die positie gemakkelijker laat
herkennen dan in een maatschappij waarin alles draait om
welvaart en geluk. In de oudheid genoten zulke vromen een
groot ontzag.
Misschien heeft dit ook betekenis voor ons: en is het niet
ondenkbaar dat er inderdaad weer spirituele centra moeten
komen waar mensen zich kunnen terugtrekken: om langs die weg
weer zicht te krijgen op de waarheid van het evangelie.
Erik Borgman heeft, toen hij in het afgelopen jaar een
aanstelling kreeg als hoogleraar "theologie en religie" aan de
universiteit van Tilburg, in zijn inaugurele reden erop
gewezen, dat we misschien wel veel te veel gefocust zijn op de
vraag wie of wat God is; en dat de vraag vooral zou moeten
zijn: waar en onder welke omstandigheden God ervaarbaar is.
Deze gedachte nodigt ons ertoe uit om in te keren en onszelf
de vraag te stellen: waar en wanneer heb wij sporen van God
hebben ervaren in ons leven? Waar wij Jezus hebben ontmoet en
herkend? Wat wij in ons leven aan geluk (Paulus noemt het
genadegaven) hebben ontvangen? En wat wij daarmee hebben
gedaan? Hebben we die begraven? Of hebben ze ons aangezet
tot het zingen van een loflied, tot geloof in Gods goedheid?
Sta daar nu eens even bij stil; en sluit je ogen.
Jezus zegt: "Jullie zijn door mijn Vader gezegend: kom en neem
toch deel aan het koninkrijk dat al sinds de grondvesting van
de wereld voor jullie is bestemd".
AMEN.
Psalm 73:1-3; 21-22
Ja, God is goed voor Israël,
Voor wie zuiver zijn van hart!
Toch had ik bijna een misstap begaan,
Bijna waren mijn voeten uitgegleden,
Want ik keek met afgunst naar de dwazen,
Benijdde het geluk van wie kwaad doen...
Zolang ik verbitterd was,
gekwetst van binnen,
dom en dwaas
was ik bij U als een reddeloos dier.
II Corinthe 12:7-12
Om te verhinderen dat ik mezelf zou verheffen, werd mij een
doorn in het vlees gestoken: ik word gekweld door een engel
van Satan. 8 Ik heb de Heer driemaal gesmeekt mij van hem te
bevrijden, 9 maar hij zei: 'Je hebt niet meer dan mijn genade
nodig, want kracht wordt zichtbaar in zwakheid.' Dus laat ik
mij veel liever voorstaan op mijn zwakheid, zodat de kracht
van Christus in mij zichtbaar wordt. 10 Omdat Christus mij
kracht schenkt, schep ik vreugde in mijn zwakheid: in
beledigingen, nood, vervolging en ellende. In mijn zwakheid
ben ik sterk.
11 Ik heb me aangesteld als een dwaas, maar u hebt me ertoe
gedwongen. U had me moeten aanbevelen. Want ik mag dan
onbeduidend zijn, ik doe toch echt niet onder voor die
geweldige apostelen. 12 Alles wat een apostel tot apostel
maakt, heb ik u laten zien: elke volharding, alle tekenen en
wonderen, elke kracht.
Mattheüs 25: 31-46.
Wanneer de Zoon des mensen zal komen in zijn heerlijkheid, en
alle engelen met hem,
dan zal hij zitten op de troon zijner heerlijkheid, en voor
hem zullen al de volkeren vergaderd worden, en hij zal hen van
elkaar scheiden, gelijk de herder de schapen van de bokken
scheidt, en hij zal de schapen aan zijn rechterzijde zetten,
maar de bokken aan de linkerzijde.
Dan zal de Koning zeggen tot hen, die aan de rechterzijde
zijn:
Komt, gij gezegenden mijns Vaders,
beërft het koninkrijk, dat u bereid is vanaf de grondlegging
der wereld, want:
ik ben hongerig geweest en gij hebt mij te eten gegeven
ik ben dorstig geweest en gij hebt mij te drinken gegeven
ik was vreemdeling en gij hebt mij geherbergd
naakt en gij hebt mij gekleed
ik ben ziek geweest en gij hebt mij bezocht
ik was in de gevangenis en gij zijt tot mij gekomen.
Dan zullen de rechtvaardigen zeggen:
Heer, wanneer hebben wij u hongerig gezien en hebben u te eten
gegeven, of dorstig en hebben u te drinken gegeven; wanneer
hebben wij u als vreemdeling gezien en hebben u
geherbergd, of naakt en hebben u gekleed; wanneer hebben wij u
ziek of in de gevangenis gezien, en zijn wij tot u gekomen?
En de koning zal antwoorden en hun zeggen:
Voorwaar, ik zeg u, voor zoveel gij dit een van mijn geringste
broeders gedaan hebt, hebt ge het mij gedaan.
Dan zal hij zeggen ook tot hen, die aan de linkerzijde zijn:
Ga weg van mij, gij vervloekten, in het eeuwig vuur, dat de
duivel en zijn engelen bereid is, want:
ik ben hongerig geweest en gij hebt mij niet te eten gegeven,
ik ben dorstig geweest en gij hebt mij niet te drinken gegeven
ik was vreemdeling en gij hebt mij niet geherbergd,
naakt en gij hebt mij niet gekleed,
ziek en in de gevangenis en gij hebt mij niet bezocht.
Dan zullen ook zij antwoorden en zeggen:
Heer, wanneer hebben wij u hongerig gezien of dorstig, of een
vreemdeling of naakt of ziek of in de gevangenis gezien, en
hebben u niet gediend?
Dan zal hij hun antwoorden en zeggen:
Voorwaar, ik zeg u, voor zoveel gij het niet aan een van deze
geringsten gedaan hebt, hebt ge het ook mij niet gedaan.
En deze zullen gaan in de eeuwige pijn, maar de rechtvaardigen
in het eeuwige leven.
Terug naar het begin van deze pagina
Reactie? Zend een E-mail
© A.E.J. Kaal, 2008.