Pelgrims in het voetspoor van Jezus,
Santo Domingo de Silos (11de eeuw), Spanje

Preek gehouden tijdens de dienst van de Remonstrantse Gemeente Twente op zondag, 21 maart 2010

De lezingen waren:
1 Corinthe 13:11
Filippenzen 3:7-11
Lucas 20:9-19

"Een weg te gaan..."

Is het leven de moeite waard om geleefd te worden? Is er zoiets als een verborgen bedoeling? Een bestemming? Bestaat er zoiets als een levensopdracht? Of zou je moeten concluderen, dat je een beetje geluk moet hebben? En - als dat niet het geval is - het bestaan een last is, zoals Seneca meende. De mens is pas vrij, zo schrijft hij, als hij de moed heeft om zelf beschikken over leven en dood. Een actueel thema.

Misschien kijkt u ook wel naar afleveringen van het VPRO-programma over de reis die onze visie op de werkelijkheid voorgoed heeft veranderd: de reis van Darwin met de Beagle. Daarin wordt ons voorgehouden dat het leven het product is van toevalligheden en een samenloop van omstandigheden - en dat ook de mens niet meer is dan 'een schitterend ongeluk'. Als dat waar is (en waarom zou dat niet waar zijn?), is dan niet het bestaan volstrekt zinloos? Dan is er voor God toch ook geen plaats meer?

In psalm 113 lezen we dat God 'hoog daarboven zijn woning heeft en naar beneden zijn oog richt': zo werd destijds gedacht over Gods grootheid. God was Alziend, Almachtig, Alwetend: alleen zo kon hij redden uit nood en bevrijden uit verdrukking. Alleen zo kon hij recht doen geschieden: rechtvaardigen belonen en misdaden bestraffen. Maar past zo'n voorstelling nog in ons mens- en wereldbeeld? Of kunnen alleen kinderen zo naief zijn om te geloven in wat in sprookjes en mythen wordt verteld?

We zitten gevangen binnen een horizon, waar we niet overheen kunnen springen. Dat betekent dat er geen zekerheden meer bestaan: hooguit de zekerheid dat we er eens nog niet waren, en dat we er eens ook niet meer zullen zijn. Niemand heeft dat wellicht zo helder verwoord als de franse schrijver/filosoof Camus: we kunnen de werkelijkheid bevragen op zin en betekenis, maar er komt nooit een antwoord - zo stelt hij. Altijd weer is er de leegte, de stilte. Dat is de absurditeit van ons bestaan.

Ooit konden mensen dat anders ervaren. Men zag de wereld als een kunstwerk, een schepping, als de realisatie van een gedachte van God. Maar sedert de Verlichting wordt ons aangezegd dat wij door tijd en ruimte reizen zonder weet te hebben van een bestemming. Kun je dan nog wel spreken over een levensopdracht? Of is dat slechts een uiting van het gevoel dat wij mensen - sedert de dood van God - aan onszelf zijn overgeleverd? Het moeten doen met wat we er zèlf nog van weten te maken?

Bij alles wat we doen of laten kunnen we ons niet meer beroepen op argumenten zoals 'het staat in de bijbel'; of 'God wil dit'. God mengt zich niet in kwesties van ethiek en politiek. Eeuwen lang heeft de kerk de mensen regels opgelegd; zich, beroepend op bijbel en traditie; heeft de kerk gemeend mensen te kunnen voorschrijven wat goed is en heilzaam op grond van een goddelijk gezag. En zo kon de kerk bij tijd en wijle uitgroeien tot een onderdrukkend instituut: zowel in politieke als ethische zin. Het is dus niet verwonderlijk dat er sedert de Verlichting sprake is van kerkverlating: uit verzet tegen dergelijke vormen van repressie.

"Als kind dacht ik als een kind, en geloofde ik als een kind. Maar nu ik volwassen geworden ben..." Het is verrassend hoe die oude woorden in een nieuwe context ineens weer aan betekenis winnen. Die woorden roepen de vraag op: 'Hoe volwassen is eigenlijk ons geloof?' Zijn wij inmiddels ontgroeid aan voorstellingen rond hemel en hel? Omtrent loon naar werken en de straf voor de zonde? Kunnen wij nog zinvol spreken over verzoening en verlossing? Wat te denken van de verhalen over passie, over de smartelijke dood en het nieuwe 'testament'(het 'nieuwe verbond')? Want is er dan nieuw? En wat moeten we ons denken bij dat woord verbond? En: wat Paulus daarover zegt: heeft dat voor ons nog betekenis?

Eén ding is wel duidelijk: dat al deze vragen opnieuw doordacht moeten worden nu ons hele mens- en wereldbeeld is veranderd. Stof tot denken in een tijd van voorbereiding op Pasen. Veertig dagen: om de woestijn bewust te ervaren, te doorleven en te boven te komen.

Dat opnieuw doordenken is ook wel gebeurd. Bijvoorbeeld door Simone Weil, een filosofe; voortkomend uit een Joods milieu. Zij ontwikkelde tijdens haar leven een grote weerstand tegen de God van het Oude Testament; tegen 'de God van de heerscharen', de Almachtige. Is de God, die Jezus zijn vader noemt - zo vraagt zij zich af - niet een heel andere God? En ook een heel andere God dan de God waarop de kerk en de paus zich beroepen wanneer die het kerkvolk oproepen tot gehoorzaamheid aan het kerkelijk gezag?

Eens bracht Simone Weil, in de week vooraf aan Pasen, een bezoek aan een klooster. Daar, in dat klooster, zo schrijft ze, wordt ze overvallen door een verschrikkelijke hoofdpijn. En dan krijgt ze een mystieke ervaring. "Die ervaring heeft mij doen begrijpen", zo schrijft ze daarover, "hoe de liefde van God tot in het lijden mogelijk is". En verderop: "Ik ben er zeker van dat er geen God is: in die zin dat ik er zeker van ben dat er geen God is die bestaat - in die zin dat er niets is in de werkelijkheid dat lijkt op wat ik ter sprake breng als ik die naam uitspreek". Maar "ik ben er ook zeker van dat mijn liefde voor God niet een illusie is". Zij denkt in de lijn van Plato: God bestaat in haar ogen als een idee, net zoals schoonheid, en goedheid, en waarheid. Ze noemde zichzelf Christen. Maar trad nooit toe tot de Rooms Katholieke kerk: ondermeer omdat ze grote bezwaren had tegen de onderdrukkende machtsstructuren van die kerk. In 48 stellingen zette ze uiteen hoe zij over het Christendom dacht; en die stellingen legde ze voor aan een pastoor met de vraag of iemand die zó dacht als zij wel gedoopt kon worden.

Maar ook Levinas heeft zich gebogen over de vragen rond God. Bij voorkeur vermijdt hij dat woord; wat hij ziet als het mysterie duidt hij aan als de oneindigheid (l'infini); of 'de Ander' (l'Autrui). Hij meent dat de absurditeit, zoals die bijvoorbeeld door Camus wordt ervaren en beschreven, voortkomt uit de wijd verbreide gedachte dat de werkelijkheid samenvalt me alle 'zijnden', alle 'bestaande dingen'. De mens voelt zich daarboven verheven en onderzoekt die werkelijkheid, in de veronderstelling dat je daar al zoekend greep op kunt krijgen. En dat je zó die werkelijkheid ook dienstbaar kunt maken aan je behoeften. De mens verbeeldt zich dat hij autonoom is. Maar volgens Levinas gaat hij daarbij voorbij aan de oneindigheid: aan dat wat zèlf geen zijnde meer is, maar niettemin wel ervaarbaar is. Die oneindigheid ontmoeten we in de Ander, die voor mij oprijst en mij aankijkt. Die Ander is als het ware een gat in de horizon.

Die ander is geen verschijnsel waarvan ik de kern zou moeten onthullen. Dat kan ook helemaal niet. Die ander ontmaskert ons narcisme en het monopolie dat wij ons hadden toegeëigend: we beleefden alles als was het ons bezit en de wereld als ons huis. Maar als de Ander mij aankijkt wordt het mij duidelijk dat ik hem/haar in mijn huis zal moeten opnemen; als een vreemdeling die gast wordt en zich installeert. De Ander dient zich aan zoals Jezus zich eens aandiende bij Zacheus met de woorden: "Heden moet ik bij jou te gast zijn". En dan weet je dat niet jij zèlf maar die ander feitelijk bepaalt waaraan je me moet conformeren. Het 'anders-zijn' van de Ander maakt dat ook de werkelijkheid anders is dan ik nog zoëven nog dacht.
Wat goedheid is kan ik zelf onmogelijk bepalen. Wat liefdevol is al evenmin. De Ander is altijd oneindig veel meer dan wat ik mij kan denken. Verwacht ook meer en anders dan ik vermoed.

"Vergeet de dingen van voorheen; want zie, ik maak alles nieuw". Die profetie van Jesaja gebeurt steeds weer, in elk nu-moment? En elke generatie staat voor de opdracht om opnieuw te doordenken wat het is om te bestaan tussen een verleden (dat op de keper beschouwd niets is) en een toekomst (die op de keper beschouwd nog niets is); maar ook temidden van een nu dat meer is en anders dan we kunnen bevroeden: vol kansen en mogelijkheden. God gebeurt - schrijft Klaas Hendrikse in zijn boek 'Geloven in een God die niet bestaat'. Maar wat is dat eigenlijk: 'gebeuren'?

In het voetspoor van de Griekse filosofen kennen wij - zo lijkt het - maar twee werkelijkheden; we zeggen 'dit is iets', of 'dit is niets'. Er ligt niks tussen 'iets' en 'niets'. Maar van de Boeddhisten zouden we kunnen leren dat deze ontologische voorstelling van de werkelijkheid misleidend is. Want er ligt weldegelijk een verbindend element tussen het 'iets' en het 'niets'. We hebben er alleen geen woord voor. We zouden het 'niet iets' kunnen noemen. Maar het is ook 'niet niets'. We zouden ook kunnen vragen en zeggen: is dat nu God? De bron van alles wat wordt? Van wat mogelijk is? Van méér dan wat denkbaar en maakbaar is? ; het mysterie van vernieuwing en schepping? Is dat het mysterie dat ook Paulus op het oog heeft als hij schrijft: "Ik wil Christus kennen, de kracht van zijn opstanding gewaar worden, en de gemeenschap met zijn lijden".

Een weg te gaan....: waarheen voert die weg, de weg naar het paradijs, de weg naar een volwassen geloof? Niemand die het weet. Maar misschien is er wel iets over te zeggen over de route en loopt die weg wel via het gebed; zo'n gebed als Thomas Merton ons naliet:
Heer, mijn God,
    Ik weet niet waar ik heen ga. Ik ken de weg niet die voor     mij ligt. Ik kan niet met zekerheid zeggen waar hij zal     eindigen. Ook ken ik mezelf niet echt, en het is niet     omdat ik denk dat ik Uw wil volg dat ik dat ook werkelijk     doe. Maar ik geloof dat het verlangen U te behagen U in     feite ook behaagt. En ik hoop dat ik dat verlangen heb in     alles wat ik doe. Ik hoop dat ik nooit iets zal doen     zonder dit verlangen. En ik weet dat als ik dit doe, U     mij zult leiden langs het rechte pad, hoewel ik er     misschien niets van zal begrijpen. Daarom zal ik altijd     op U vertrouwen, ook al lijk ik verloren en in de schaduw     van de dood. Ik zal niet bang zijn, want U bent steeds     bij mij, en U zult mij nooit aan mijn lot overlaten om     mijn gevaren alleen onder ogen te zien.



DE LEZINGEN:

* Inleidende lezing:
Toen ik nog een kind was sprak ik als een kind, dacht ik als een kind, redeneerde ik als een kind. Nu ik volwassen ben heb ik al het kinderlijke achter me gelaten.
(1 Korinthiers 13:11)

* De eerste lezing: uit Filippenzen 3
7 Maar wat voor mij winst was, ben ik omwille van Christus als verlies gaan beschouwen. 8 Sterker nog, alles beschouw ik als verlies. Het kennen van Christus Jezus, mijn Heer, overtreft immers alles. Omwille van hem heb ik alles prijsgegeven; ik heb alles als afval weggegooid. Ik wilde Christus winnen 9 en één met hem zijn - niet door mijn eigen rechtvaardigheid omdat ik de wet naleef, maar door die van God, de rechtvaardigheid die er is door het geloof in Christus. 10 Ik wil Christus kennen en de kracht van zijn opstanding ervaren, ik wil delen in zijn lijden en aan hem gelijk worden in zijn dood, 11 in de hoop misschien ook zelf uit de dood op te staan.

* De tweede lezing: uit Lucas 20
9 Hij vertelde de menigte de volgende gelijkenis: 'Een man legde een wijngaard aan en verpachtte die aan wijnbouwers, waarna hij voor geruime tijd op reis ging. 10 Na verloop van tijd stuurde hij een knecht naar de wijnbouwers, die het deel van de oogst dat de eigenaar toekwam in ontvangst moest nemen. Maar de wijnbouwers ranselden hem af en stuurden hem met lege handen weg. 11 Daarna stuurde hij een andere knecht. Ook die werd afgeranseld, en nadat ze hem hadden vernederd stuurden ze ook hem met lege handen weg. 12 De eigenaar stuurde toen een derde knecht, maar ook die werd afgetuigd en de wijngaard uitgegooid. 13 Toen zei de eigenaar van de wijngaard: "Wat moet ik doen? Ik zal mijn geliefde zoon naar hen toe sturen, voor hem zullen ze toch wel ontzag hebben." 14 Toen de wijnbouwers hem zagen, overlegden ze met elkaar en zeiden: "Dat is de erfgenaam! Laten we hem doden, dan is de erfenis voor ons." 15 En ze gooiden hem de wijngaard uit en doodden hem. Wat zal de eigenaar van de wijngaard nu met hen doen? 16 Hij komt zelf, doodt de wijnbouwers en geeft de wijngaard aan anderen.' Toen de mensen dit hoorden, zeiden ze: 'Dat nooit!' 17 Maar hij keek hen aan en vroeg: 'Wat betekent dan wat er geschreven staat: "De steen die de bouwers afkeurden is de hoeksteen geworden"? 18 Iedereen die over die steen struikelt zal gebroken worden, en iedereen op wie die steen valt zal worden verpletterd.' 19 De schriftgeleerden en hogepriesters, die wisten dat Jezus deze gelijkenis met het oog op hen verteld had, wilden hem op dat moment laten grijpen, maar ze waren bang voor de reactie van het volk.

Terug naar het begin van deze pagina


Terug naar de REGISTERS. ..

Reactie? Zend een E-mail

© A.E.J. Kaal, 2010.