Pelgrims in het voetspoor van Jezus, Santo Domingo de Silos (11de eeuw), Spanje |
![]() |
De lezingen waren:
"Een weg te gaan..."
* Inleidende lezing:
Terug naar het begin van deze pagina
1 Corinthe 13:11
Filippenzen 3:7-11
Lucas 20:9-19
Is het leven de moeite waard om geleefd te worden? Is er
zoiets als een verborgen bedoeling? Een bestemming? Bestaat er
zoiets als een levensopdracht? Of zou je moeten concluderen,
dat je een beetje geluk moet hebben? En - als dat niet het
geval is - het bestaan een last is, zoals Seneca meende. De
mens is pas vrij, zo schrijft hij, als hij de moed heeft om
zelf beschikken over leven en dood. Een actueel thema.
Misschien kijkt u ook wel naar afleveringen van het VPRO-programma
over de reis die onze visie op de werkelijkheid
voorgoed heeft veranderd: de reis van Darwin met de Beagle.
Daarin wordt ons voorgehouden dat het leven het product is van
toevalligheden en een samenloop van omstandigheden - en dat
ook de mens niet meer is dan 'een schitterend ongeluk'. Als
dat waar is (en waarom zou dat niet waar zijn?), is dan niet
het bestaan volstrekt zinloos? Dan is er voor God toch ook
geen plaats meer?
In psalm 113 lezen we dat God 'hoog daarboven zijn woning
heeft en naar beneden zijn oog richt': zo werd destijds
gedacht over Gods grootheid. God was Alziend, Almachtig,
Alwetend: alleen zo kon hij redden uit nood en bevrijden uit
verdrukking. Alleen zo kon hij recht doen geschieden:
rechtvaardigen belonen en misdaden bestraffen. Maar past zo'n
voorstelling nog in ons mens- en wereldbeeld? Of kunnen alleen
kinderen zo naief zijn om te geloven in wat in sprookjes en
mythen wordt verteld?
We zitten gevangen binnen een horizon, waar we niet overheen
kunnen springen. Dat betekent dat er geen zekerheden meer
bestaan: hooguit de zekerheid dat we er eens nog niet waren,
en dat we er eens ook niet meer zullen zijn. Niemand heeft dat
wellicht zo helder verwoord als de franse schrijver/filosoof
Camus: we kunnen de werkelijkheid bevragen op zin en
betekenis, maar er komt nooit een antwoord - zo stelt hij.
Altijd weer is er de leegte, de stilte. Dat is de absurditeit
van ons bestaan.
Ooit konden mensen dat anders ervaren. Men zag de wereld als
een kunstwerk, een schepping, als de realisatie van een
gedachte van God. Maar sedert de Verlichting wordt ons
aangezegd dat wij door tijd en ruimte reizen zonder weet te
hebben van een bestemming. Kun je dan nog wel spreken over een
levensopdracht? Of is dat slechts een uiting van het gevoel
dat wij mensen - sedert de dood van God - aan onszelf zijn
overgeleverd? Het moeten doen met wat we er zèlf nog van weten
te maken?
Bij alles wat we doen of laten kunnen we ons niet meer
beroepen op argumenten zoals 'het staat in de bijbel'; of 'God
wil dit'. God mengt zich niet in kwesties van ethiek en
politiek. Eeuwen lang heeft de kerk de mensen regels opgelegd;
zich, beroepend op bijbel en traditie; heeft de kerk gemeend
mensen te kunnen voorschrijven wat goed is en heilzaam op
grond van een goddelijk gezag. En zo kon de kerk bij tijd en
wijle uitgroeien tot een onderdrukkend instituut: zowel in
politieke als ethische zin. Het is dus niet verwonderlijk dat
er sedert de Verlichting sprake is van kerkverlating: uit
verzet tegen dergelijke vormen van repressie.
"Als kind dacht ik als een kind, en geloofde ik als een kind.
Maar nu ik volwassen geworden ben..." Het is verrassend hoe
die oude woorden in een nieuwe context ineens weer aan
betekenis winnen. Die woorden roepen de vraag op: 'Hoe
volwassen is eigenlijk ons geloof?' Zijn wij inmiddels
ontgroeid aan voorstellingen rond hemel en hel? Omtrent loon
naar werken en de straf voor de zonde? Kunnen wij nog zinvol
spreken over verzoening en verlossing? Wat te denken van de
verhalen over passie, over de smartelijke dood en het nieuwe
'testament'(het 'nieuwe verbond')? Want is er dan nieuw? En
wat moeten we ons denken bij dat woord verbond? En: wat Paulus
daarover zegt: heeft dat voor ons nog betekenis?
Eén ding is wel duidelijk: dat al deze vragen opnieuw
doordacht moeten worden nu ons hele mens- en wereldbeeld is
veranderd. Stof tot denken in een tijd van voorbereiding op
Pasen. Veertig dagen: om de woestijn bewust te ervaren, te
doorleven en te boven te komen.
Dat opnieuw doordenken is ook wel gebeurd. Bijvoorbeeld door
Simone Weil, een filosofe; voortkomend uit een Joods milieu.
Zij ontwikkelde tijdens haar leven een grote weerstand tegen
de God van het Oude Testament; tegen 'de God van de
heerscharen', de Almachtige. Is de God, die Jezus zijn vader
noemt - zo vraagt zij zich af - niet een heel andere God? En
ook een heel andere God dan de God waarop de kerk en de paus
zich beroepen wanneer die het kerkvolk oproepen tot
gehoorzaamheid aan het kerkelijk gezag?
Eens bracht Simone Weil, in de week vooraf aan Pasen, een
bezoek aan een klooster. Daar, in dat klooster, zo schrijft
ze, wordt ze overvallen door een verschrikkelijke hoofdpijn.
En dan krijgt ze een mystieke ervaring. "Die ervaring heeft
mij doen begrijpen", zo schrijft ze daarover, "hoe de liefde
van God tot in het lijden mogelijk is". En verderop: "Ik ben
er zeker van dat er geen God is: in die zin dat ik er zeker
van ben dat er geen God is die bestaat - in die zin dat er
niets is in de werkelijkheid dat lijkt op wat ik ter sprake
breng als ik die naam uitspreek". Maar "ik ben er ook zeker
van dat mijn liefde voor God niet een illusie is". Zij denkt
in de lijn van Plato: God bestaat in haar ogen als een idee,
net zoals schoonheid, en goedheid, en waarheid. Ze noemde
zichzelf Christen. Maar trad nooit toe tot de Rooms Katholieke
kerk: ondermeer omdat ze grote bezwaren had tegen de
onderdrukkende machtsstructuren van die kerk. In 48 stellingen
zette ze uiteen hoe zij over het Christendom dacht; en die
stellingen legde ze voor aan een pastoor met de vraag of
iemand die zó dacht als zij wel gedoopt kon worden.
Maar ook Levinas heeft zich gebogen over de vragen rond God.
Bij voorkeur vermijdt hij dat woord; wat hij ziet als het
mysterie duidt hij aan als de oneindigheid (l'infini); of 'de
Ander' (l'Autrui). Hij meent dat de absurditeit, zoals die
bijvoorbeeld door Camus wordt ervaren en beschreven, voortkomt
uit de wijd verbreide gedachte dat de werkelijkheid samenvalt
me alle 'zijnden', alle 'bestaande dingen'. De mens voelt zich
daarboven verheven en onderzoekt die werkelijkheid, in de
veronderstelling dat je daar al zoekend greep op kunt krijgen.
En dat je zó die werkelijkheid ook dienstbaar kunt maken aan
je behoeften. De mens verbeeldt zich dat hij autonoom is. Maar
volgens Levinas gaat hij daarbij voorbij aan de oneindigheid:
aan dat wat zèlf geen zijnde meer is, maar niettemin wel
ervaarbaar is. Die oneindigheid ontmoeten we in de Ander, die
voor mij oprijst en mij aankijkt. Die Ander is als het ware
een gat in de horizon.
Die ander is geen verschijnsel waarvan ik de kern zou moeten
onthullen. Dat kan ook helemaal niet. Die ander ontmaskert ons
narcisme en het monopolie dat wij ons hadden toegeëigend: we
beleefden alles als was het ons bezit en de wereld als ons
huis. Maar als de Ander mij aankijkt wordt het mij duidelijk
dat ik hem/haar in mijn huis zal moeten opnemen; als een
vreemdeling die gast wordt en zich installeert. De Ander dient
zich aan zoals Jezus zich eens aandiende bij Zacheus met de
woorden: "Heden moet ik bij jou te gast zijn". En dan weet je
dat niet jij zèlf maar die ander feitelijk bepaalt waaraan je
me moet conformeren. Het 'anders-zijn' van de Ander maakt dat
ook de werkelijkheid anders is dan ik nog zoëven nog dacht.
Wat goedheid is kan ik zelf onmogelijk bepalen. Wat liefdevol
is al evenmin. De Ander is altijd oneindig veel meer dan wat
ik mij kan denken. Verwacht ook meer en anders dan ik vermoed.
"Vergeet de dingen van voorheen; want zie, ik maak alles
nieuw". Die profetie van Jesaja gebeurt steeds weer, in elk
nu-moment? En elke generatie staat voor de opdracht om opnieuw
te doordenken wat het is om te bestaan tussen een verleden
(dat op de keper beschouwd niets is) en een toekomst (die op
de keper beschouwd nog niets is); maar ook temidden van een nu
dat meer is en anders dan we kunnen bevroeden: vol kansen en
mogelijkheden. God gebeurt - schrijft Klaas Hendrikse in zijn
boek 'Geloven in een God die niet bestaat'. Maar wat is dat
eigenlijk: 'gebeuren'?
In het voetspoor van de Griekse filosofen kennen wij - zo
lijkt het - maar twee werkelijkheden; we zeggen 'dit is iets',
of 'dit is niets'. Er ligt niks tussen 'iets' en 'niets'. Maar
van de Boeddhisten zouden we kunnen leren dat deze
ontologische voorstelling van de werkelijkheid misleidend is.
Want er ligt weldegelijk een verbindend element tussen het
'iets' en het 'niets'. We hebben er alleen geen woord voor. We
zouden het 'niet iets' kunnen noemen. Maar het is ook 'niet
niets'. We zouden ook kunnen vragen en zeggen: is dat nu God?
De bron van alles wat wordt? Van wat mogelijk is? Van méér dan
wat denkbaar en maakbaar is? ; het mysterie van vernieuwing en
schepping? Is dat het mysterie dat ook Paulus op het oog heeft
als hij schrijft: "Ik wil Christus kennen, de kracht van zijn
opstanding gewaar worden, en de gemeenschap met zijn lijden".
Een weg te gaan....: waarheen voert die weg, de weg naar het
paradijs, de weg naar een volwassen geloof? Niemand die het
weet. Maar misschien is er wel iets over te zeggen over de
route en loopt die weg wel via het gebed; zo'n gebed als
Thomas Merton ons naliet:
Heer, mijn God,
Ik weet niet waar ik heen ga. Ik ken de weg niet die voor
mij ligt. Ik kan niet met zekerheid zeggen waar hij zal
eindigen. Ook ken ik mezelf niet echt, en het is niet
omdat ik denk dat ik Uw wil volg dat ik dat ook werkelijk
doe. Maar ik geloof dat het verlangen U te behagen U in
feite ook behaagt. En ik hoop dat ik dat verlangen heb in
alles wat ik doe. Ik hoop dat ik nooit iets zal doen
zonder dit verlangen. En ik weet dat als ik dit doe, U
mij zult leiden langs het rechte pad, hoewel ik er
misschien niets van zal begrijpen. Daarom zal ik altijd
op U vertrouwen, ook al lijk ik verloren en in de schaduw
van de dood. Ik zal niet bang zijn, want U bent steeds
bij mij, en U zult mij nooit aan mijn lot overlaten om
mijn gevaren alleen onder ogen te zien.
Toen ik nog een kind was sprak ik als een kind, dacht ik als
een kind, redeneerde ik als een kind. Nu ik volwassen ben heb
ik al het kinderlijke achter me gelaten.
(1 Korinthiers 13:11)
* De eerste lezing: uit Filippenzen 3
7 Maar wat voor mij winst was, ben ik omwille van Christus als
verlies gaan beschouwen. 8 Sterker nog, alles beschouw ik als
verlies. Het kennen van Christus Jezus, mijn Heer, overtreft
immers alles. Omwille van hem heb ik alles prijsgegeven; ik
heb alles als afval weggegooid. Ik wilde Christus winnen 9 en
één met hem zijn - niet door mijn eigen rechtvaardigheid omdat
ik de wet naleef, maar door die van God, de rechtvaardigheid
die er is door het geloof in Christus. 10 Ik wil Christus
kennen en de kracht van zijn opstanding ervaren, ik wil delen
in zijn lijden en aan hem gelijk worden in zijn dood, 11 in de
hoop misschien ook zelf uit de dood op te staan.
* De tweede lezing: uit Lucas 20
9 Hij vertelde de menigte de volgende gelijkenis: 'Een man
legde een wijngaard aan en verpachtte die aan wijnbouwers,
waarna hij voor geruime tijd op reis ging. 10 Na verloop van
tijd stuurde hij een knecht naar de wijnbouwers, die het deel
van de oogst dat de eigenaar toekwam in ontvangst moest nemen.
Maar de wijnbouwers ranselden hem af en stuurden hem met lege
handen weg. 11 Daarna stuurde hij een andere knecht. Ook die
werd afgeranseld, en nadat ze hem hadden vernederd stuurden ze
ook hem met lege handen weg. 12 De eigenaar stuurde toen een
derde knecht, maar ook die werd afgetuigd en de wijngaard
uitgegooid. 13 Toen zei de eigenaar van de wijngaard: "Wat
moet ik doen? Ik zal mijn geliefde zoon naar hen toe sturen,
voor hem zullen ze toch wel ontzag hebben." 14 Toen de
wijnbouwers hem zagen, overlegden ze met elkaar en zeiden: "Dat is
de erfgenaam! Laten we hem doden, dan is de erfenis voor ons."
15 En ze gooiden hem de wijngaard uit en doodden hem. Wat zal
de eigenaar van de wijngaard nu met hen doen? 16 Hij komt
zelf, doodt de wijnbouwers en geeft de wijngaard aan anderen.'
Toen de mensen dit hoorden, zeiden ze: 'Dat nooit!' 17 Maar
hij keek hen aan en vroeg: 'Wat betekent dan wat er geschreven
staat: "De steen die de bouwers afkeurden is de hoeksteen
geworden"? 18 Iedereen die over die steen struikelt zal
gebroken worden, en iedereen op wie die steen valt zal worden
verpletterd.' 19 De schriftgeleerden en hogepriesters, die
wisten dat Jezus deze gelijkenis met het oog op hen verteld
had, wilden hem op dat moment laten grijpen, maar ze waren
bang voor de reactie van het volk.
Reactie? Zend een E-mail
© A.E.J. Kaal, 2010.