Christoforus, de drager van de nieuwe mens; de rivier was in de Middeleeuwen een symbool van de overgang naar een ander bestaan.
Jeroen Bosch, 1504, Museum Boymans van Beuningen


Preek gehouden in de dienst van 6 april 2008,
in de Parkstraatgemeente te Arnhem,

De lezingen waren:
I Petrus 2:1-8
Johannes 21: 1-14

"Verschijnen"

DE DERDE KEER

Het was de derde keer dat Jezus aan zijn leerlingen verscheen. De eerste keer, dat Jezus verscheen, was op de avond van Paaszondag (op de avond van die eerste dag van de week). De leerlingen waren toen bij elkaar gekomen in dezelfde kamer waarin zij met Jezus het afscheidsmaal hadden gebruikt. Daar verschijnt Jezus: hij groet de leerlingen ('Vrede zij u'), blaast zijn adem over hen uit, en geeft hen als opdracht om de wereld in te gaan. Het lijkt wel de afsluiting van een kerkdienst, in omgekeerde volgorde. Eerst de zegen, dan de uitzending. Eén leerling, Tomas, was er niet bij: hij heeft dat gemist.

Speciaal voor hem verschijnt Jezus de tweede keer. Tomas kan niet geloven als hij niet zelf de Heer heeft zien verschijnen.
Hij is sceptisch - evenals misschien velen van ons toch wat sceptisch waren, toen we met Pasen voor de zoveelste keer die grote woorden hoorden die bij Pasen horen: bevrijding, verlossing, verzoening en overwinning op de dood. Tomas zegt het met zoveel woorden: ik zal het niet geloven zolang ik niet zelf de vinger in de wond, mijn hand in de zij van Jezus zal hebben gelegd. Nou ja, u kent het verhaal wel..., en misschien is daar vorige week op 'beloken Pasen' wel over gepreekt.

Vandaag gaat het over de derde verschijning van Jezus. In dit verhaal gaat het over vissen: in het evangelie van Johannes is dat voor het eerst, dat het woord vissen valt. Zou het niet verwijzen naar de opdracht die Jezus aan zijn leerlingen heeft gegeven om vissers van mensen te worden? Je zou dan ook kunnen zeggen: het gaat om de tijd van de kerk: hoe verschijnt Jezus in ons leven?

EEN WONDERLIJK VERHAAL

Het is een uiterst wonderlijk verhaal, wat nu volgt. Deze derde keer vindt plaats bij het Meer van Tiberias. Wat er wordt verteld roept nogal wat vragen op en staat vol ongerijmdheden. Het viel me op dat de makers van de nieuwe vertaling een aantal 'moeilijkheden' wegvertaald hebben. Maar er blijven nog altijd voldoende vragen over. Waarom verschijnt Jezus in de vroege ochtend: vissen vang je doorgaans 's nachts, als het nog donker is, en niet als de zon al op is. Waarom staat er van de leerlingen dat ze 200 el van het land af waren? Heeft dat getal iets te betekenen? En hoe zit het met de 153 vissen die ze hadden gevangen: zou iemand die geteld hebben? Hoe komt Jezus ineens aan de vis, die al op het vuur ligt: net daarvoor vraagt hij nog aan de leerlingen of ze soms iets bij het brood hebben - toespijs? Hoe kan het, dat de leerlingen niet zeker weten of die man daar aan de oever nu Jezus is of niet? Ze vragen er maar niet naar, maar ze vermoeden dat hij het is. Wat te denken van zijn opdracht: om het net opnieuw uit te werpen, maar dan anders? En van de ervaring dat je dan wèl een rijke vangst hebt?

Het zijn vragen die voortkomen uit een nuchtere benadering van het verhaal - en misschien zijn dat dus wel verkeerde vragen.
MYTHISCHE TAAL

Wat ons hier wordt verteld heeft méér weg van een droom. Dromen hebben betrekking op een werkelijkheid die veel ongrijpbaarder is dan de werkelijkheid van alledag - die we met onze zintuigen waarnemen. Dromen hebben betrekking op de wijze waarop we ons bestaan beleven, ervaren. Het duits kent hiervoor het woord 'Gestalt': een woord dat verwijst naar de wijze waarop de werkelijkheid zich aan ons voordoet. Het is wel duidelijk, dat de taal van Johannes mythische taal is.

Het moge toch duidelijk zijn dat in dit verhaal het water een beeld is van ons onzekere bestaan met zijn onpeilbare diepten en zijn gevaarlijke momenten; en dat de nacht het oerbeeld van de wereld die in duisternis verzonken is; in Johannes 13, waarin het laatste avondmaal wordt beschreven, wordt verteld over de voetwassing en het op handen zijnde verraad; als Judas vertrekt staat er: 'en het was nacht'. Het schip zou kunnen verwijzen naar de kerk, en de schepelingen naar mensen die hun roeping aanvaarden en bereid zijn om Petrus te volgen, wanneer hij besluit om te gaan vissen. De opsomming van namen is onvolledig, zodat we daar onze eigen namen aan kunnen toevoegen. Hoe dat ook zij, ook hier klinkt de vraag, tot elk van ons gericht: heb je wat gevangen? Heb je iets meegebracht uit heel die donkere nacht waarin je hebt gevist? Of sta je met lege handen? Heb je enige leeftocht? Toespijs? Iets wat het brood beter kan doen smaken?

Het is de vraag of wij in onze cultuur, waarin vooral feiten tellen, nog wel in staat zijn om zulke taal ècht te verstaan. We zijn zo getraind om critisch te zijn, dat we al snel de verkeerde vragen stellen.

Petrus zegt: 'Ik ga vissen.' 'Wij gaan met je mee,' zeggen de anderen. Misschien karakteriseert dat wel, hoe velen van ons bij de kerk gekomen zijn: in navolging van anderen. Door opvoeding. Om mee te doen. En misschien is er wel iets anders nodig, om een net vol vis te vangen: leven in navolging van Jezus.

"Kinderen", staat er: zo spreekt Jezus zijn leerlingen aan. In de nieuwe vertaling is dat woord weggelaten (v. 5). Mij is niet duidelijk waarom men dat heeft gedaan. Misschien wel om dat het, rationeel gesproken, totaal niet past in het geheel. Maar: waar een mens zó wordt aangesproken, kan hij zich onmogelijk groter voor doen dan hij is. We worden als het ware uitgenodigd om onze onschuld te hervinden, en weer door kinderogen naar de werkelijkheid te kijken, onbevangen; om weer argeloos te worden. In het verhaal is Petrus naakt: de vertalers hebben ervan gemaakt: "hij schort zijn hemd op, verder had hij niets aan". Ik denk niet dat het daarom gaat: hij was naakt, en wil zich bedekken - zoals Adam ooit in het paradijs. We verschijnen niet graag naakt voor God. Maar bij God mag een mens zich in zijn naaktheid tonen; hij hoeft zich niet te schamen. "Kinderen" - hebben jullie iets te eten?

In dat woord "kinderen" klinkt ook iets beschermends: alsof gezegd wil zijn dat de zaak niet hopeloos is, ook al zouden we dat zelf zo ervaren.

ONS ANTWOORD?

Misschien zouden we op dit moment in een kring moeten gaan zitten, om elkaar te bevragen wat het leven ons gebracht heeft aan zaken waarop we vertrouwen. En waar we onze hoop op vestigen.

In het scheppingsverhaal lezen we dat God de wereld in zes dagen heeft gemaakt. Voor het decor gebruikte hij vijf dagen: en hij zag dat het goed was. Toen werd de mens geschapen, naar Gods beeld: en Hij zag dat het zeer goed was. Toen rustte God, op de zevende dag. Was de schepping toen af?

Er bestaat een oude kerkelijke traditie, die zegt, dat er nog een achtste scheppingsdag is: waar het de mens nog aan ontbreekt is GODS GEEST. Daarover ging het bij die eerste verschijning: op de eerste dag van de week, 's avonds, verscheen Jezus aan hen en blies over hen. De achtste scheppingsdag.

Hettweede verschijningsverhaal gaat over de dialectiek van het geloof: je kunt niet in opwekking geloven, als je de littekens niet zèlf hebt aangeraakt; je kunt niet over leven spreken, als je niet de dood in de ogen hebt gekeken; je kunt niet over vergeving spreken, als je geen weet hebt van schuld; je kunt niet over verzoening spreken, als je niet zelf hebt ervaren wat het is, om verguisd te worden. Het verhaal over Tomas kan ons behoeden voor de euforie, die rond Pasen kan ontstaan.

Het derde verschijningsverhaal gaat over de vangst. Wat levert 'Pasen' ons op? Leeft Jezus voor ons besef? Hoe verschijnt hij ook aan ons, vandaag de dag? En hoe herkennen we hem?

VERSCHIJNEN

Om hem te kunnen herkennen moet je vertrouwd zijn met de verhalen. Ik heb wel eens iemand horen zeggen: 'Het is toch niet verwonderlijk, dat Maria zo zelden aan Remonstranten verschijnt! Dat kan alleen als je vertrouwd bent met de tradities omtrent Maria.' Hetzelfde geldt voor Jezus: om hem te kunnen herkennen, moet je je leven lang met hem bezig zijn. Alleen wie teruggaan naar de bron en leven met de verhalen rond Jezus kunnen hem (nu en dan) ontwarem en herkennen als reisgenoot, als redder, als trooster, als het gelaat van God.

Er zijn mensen die de levende Christus herkennen buiten zichzelf; omdat ze veronderstellen dat de opgestane, als beelddrager van God, herkenbaar is in mensen. Zo hoorde ik dezer dagen iemand na een uitvaarplechtigheid zeggen: 'Dit was een heilig mens, omdat hij leefde zoals hij sprak'. En een ander: "Dit was een mens die, geïnspireerd was door het lijden van Christus, in die in staat was om ook zijn eigen lijden waardig te dragen, tot aan de dood'. Voor hen was klaarblijkelijk iets van Christus zichtbaar geworden in de overledene.

Er zijn ook mensen die Christus herkennen in zichzelf: daarbij veronderstellend dat 'de nieuwe Adam', de 'nieuwe mens', diep in onszelf verborgen is: als de mens, die we eigenlijk zouden kunnen zijn. In deze richting moet de dichter gedacht hebben die biddend schrijft: "delf op mijn aangezicht.."

Augustinus spreekt over nog een derde mogelijkheid. Hij zegt: wie zoekt, zal gevonden worden. Hij ontmoet God in de goddelijke barmhartigheid en liefde, die hij ervaart in zijn bestaan. De ENE is onzichtbaar is, maar toch herkenbaar - zoals voor de leerlingen in het verhaal over de wonderbare visvangst Jezus wel zichtbaar is maar zij hem niet onmiddellijk herkennen.

Wie God herkent en ervaart zal misschien ook kunnen instemmen met de woorden van de dichteres, die schreef:

Toen ik het niet meer verwachtte
was het volle vroege licht
dat met haar open aangezicht
zomaar naar mij lachte
het licht dat mij omarmde
al stralende verwarmde

Zolang dit licht gegeven is
dat oorsprong van alle leven is
weet ik
van mijn bestaan
bestemmenis

                (Tjitske Voet)


DE LEZINGEN: uit de NBV

Terug naar het begin van deze pagina


Terug naar de REGISTERS.

Reactie? Zend een E-mail

© A.E.J. Kaal, 2008.