PREEK
"Sedert ik als kind dit verhaal hoorde, heeft het mij angst
ingeboezemd, ik begreep het niet. Sindsdien zijn er bijna
veertig jaar voorbijgegaan, en ik begrijp het nog steeds
niet." Zo begint Eugen Drewermann zijn commentaar op de
gelijkenis over het koninklijke bruiloftsmaal.
En inderdaad: het is een merkwaardig verhaal, dit verhaal over
een koning die voor zijn zoon een bruiloft organiseert:
Alleen in de griekse tekst kun je zien, hoe Mattheus ons behoedt voor
een misverstand: je zou nog even kunnen denken dat de koning uit
dit verhaal naar God verwijst; maar het gaat om een mensenkoning.
Hebben we niet altijd weer de neiging om veel te menselijk over God
en zijn rijk te denken!?
Om dit verhaal te kunnen begrijpen doen we er goed aan de raad
op te volgen, die Origenes geeft: we moeten proberen om binnen te
dringen in de gedachtenwereld van de evangelist. Waarom vertelt
Mattheus dit verhaal? Met welke vragen worstelde zijn gemeente?
Mattheus schreef zijn evangelie waarschijnlijk niet lang na het
jaar 70: op 2 september van dat jaar werd Jeruzalem verwoest.
Flavius Josefus, een Joods geschiedschrijver uit die tijd, schrijft
daarover: "Het totale aantal van de in deze oorlog gevangen genomen
Joden bedroeg 97.000; tijdens de belegering (van Jeruzalem) kwamen
1 miljoen honderdduizend mensen om het leven. De meesten waren
geboren Joden, maar (ze kwamen) niet uit Jeruzalem. Want uit het
gehele land was er volk naar Jeruzalem gestroomd om daar het feest
van de ongezuurde broden te vieren. En daar werden ze onverwachts
door de oorlog ingesloten."
Tegen de achtergrond daarvan schrijft Mattheus zijn evangelie. In het
verhaal, dat wij vanochtend overdenken, is het bericht over de stad
die verwoest werd door de mensen-koning ongetwijfeld een toespeling
op deze vernietiging van Jeruzalem. Moet je daar Gods straffende hand
in zien? - zo zal menigeen zich ongetwijfeld hebben afgevraagd? Nee,
zegt Mattheus: dit is het werk van de keizer in Rome - een mensen-koning.
Gods rijk is anders. Hoe dan? Wat bedoelen we eigenlijk als we bidden:
Uw rijk kome? Hoe kijken wij aan tegen de werkelijkheid, wanneer zich
dergelijke gruwelen voltrekken?
Op de voorzijde van de liturgie ziet U mensen, die de kerk dragen.
Ook dat was een vraag, die in de tijd dat Mattheus zijn evangelie
componeerde, buitengewoon actueel. De kerk werd vervolgd. Kon je
dan verwachten, dat er nog mensen waren die daarvoor warm konden
lopen? Was de Jezusbeweging niet ten dode opgeschreven? Wat moet
je met een Messias die zelf op een gruwelijke wijze aan zijn einde was
gekomen?
Voor ons ligt dat natuurlijk allemaal wat anders: maar wat actueel is,
is de vraag of wij de kerk op handen dragen?
De gelijkenis vertelt eerst over mensen die hun roeping negeren; en
vervolgens over een mens, die wel ingaat om de uitnodiging, maar
die het klaarblijkelijk niet nodig vindt om het daarbij passend kleed
aan te trekken. Bij de eerste groep gasten heeft Mattheus ongetwijfeld
gedacht aan Israël. Aan de mensen rond de tempel, die wèl
geroepen waren, maar die bij die klaarblijkelijk in de ogen van Mattheus
gekarakteriseerd kunnen worden als mensen, die hun akkertje en hun
winkel belangrijker vonden dan Gods komende vrederijk. In tweede instantie
gaat het over "de mensen van de weg", zoals de eerste christenen zich
noemden. Droegen wij wel - zo hoor je Mattheus vragen - wel het gewaad,
dat hoort bij mensen, die zich tot Jezus bekennen? En hoe staat het met ons?
Dragen wij de kerk op handen? Of zijn we vooral nieuwsgierig, belangstellend?
Maar uiteindelijk toch vooral bedacht op onze winkel, en ons akkertje?
Zo confronteert deze gelijkenis ons met heel indringende vragen.
Dat is ook de bedoeling van gelijkenissen: om je aan het denken te
zetten. In dit geval over zaken als die twee rijken - het keizerrijk
en het hemelrijk. Het rijk waar de demonie zichtbaar wordt van de
machten van geld en welzijn; en het rijk, met een koning die buiten
beeld blijft.
Let maar op: Mattheus spreekt niet over Gods rijk: maar - als enige
van de evangelisten spreekt hij over het rijk der hemelen. De gelijkenis
zou je dan ook als het ware "in spiegelschrift" moeten lezen om te
begrijpen hoe het in dat rijk toegaat:
Waar Mattheus spreekt over het goddelijk gericht is dat nogal paradoxaal:
op de voorgrond staat het goddelijk geduld; dat zo heel anders
is dan ons geduld: wij dulden en verdragen vaak heel veel, in de hoop
dat er ooit iets zal veranderen. Je ziet dat bijvoorbeeld wel eens bij ouders:
"ik probeer maar wat geduld met mijn kind te hebben; uiteindelijk zal het
wel goed komen. Of ten aanzien van mensen die rouwen: een mens mag
best rouwen. Maar er moet ooit wel een eind aan komen.
Maar hoe het is met het goddelijk geduld: dat wordt zichtbaar
- aldus Mattheus - in die gestalte "vanuit de hemel": in Jezus, de koningzoon
die dienstknecht werd: en die alles heeft geduld en verdragen wat hem
werd aangedaan. Louter terwille van de ander.
Kunnen wij dat ook: elkaar dulden, louter omwille van de ander?
Je ziet dat wel eens: dat mensen bijvoorbeeld mogen blijven rouwen -
omdat de rouw voor hen klaarblijkelijk de enige mogelijkheid is om
deel te hebben aan die liefde die niet ophoudt, waar het leven zijn grens
heeft bereikt.
Je ziet het wel eens: dat mensen door dik en dun geduld hebben met
elkaar, juist omdat ze diep in hun hart maar al te goed weten dat de
ander nimmer in staat zal zijn om zich te ontdoen van de littekens,
die het leven heeft geslagen.
De keerzijde van het goddelijk geduld is wat "het gericht" wordt
genoemd: de onherroepelijkheid, van een leven dat verloren gaat
wanneer de mens zich slechts bekommerd om zijn akker en zijn winkel.
Voor je het weet leidt dat tot moord en doodslag. Vandaar dat Jezus kan
zeggen: Wie zijn leven wil redden, die zal het verliezen.
DE LEZING:
Terug naar het begin van deze pagina
Reactie? Zend een E-mail
Terug naar de REGISTERS
© A.E.J. Kaal, 2003.
die gasten uitnodigt - tot twee maal toe -,
die toornig wordt wanneer die gasten de uitnodiging negeren
en zich vergrijpen aan de boden;
de koning stuurt zijn leger erop af en richt een bloedbad aan;
en vervolgens nodigt hij anderen uit: die komen op het feest,
maar daar is er één bij die niet de gepaste kleding aanheeft;
wanneer hem wordt gevraagd hoe hij dat heeft kunnen doen, is
hij sprakeloos, en wordt hij hardhandig uit de feestzaal gezet.
De verwoesting van Jeruzalem moet in die dagen een verpletterende
indruk gemaakt hebben. Tot op de dag van vandaag kunnen we in
Rome, op de triomfboog van Titus, zien hoe de keizer het wapenfeit
heeft gebruikt voor zijn propaganda: op zijn triomfboog staat vereeuwigd,
hoe de krijgsgevangenen in triomftocht Rome werden binnengevoerd,
tegelijk met de kostbare tempelinventaris.
Kunnen we daarin onszelf herkennen? Dragen wij, zoals we hier met
elkaar zitten, nog steeds de kerk?
Het aanbieden van de kerk
Autun
12de eeuw
Mattheus 22:2-13
"Het koninkrijk der hemelen kan worden vergeleken met een
koning (lett.: "anthropos basileus" = een mens, die koning is),
die een bruiloftsfeest gaf voor zijn zoon. Hij stuurde zijn dienaars
uit om allen te roepen, die hij voor de bruiloft had
uitgenodigd (lett.: die hij tot de bruiloft had geroepen), maar zij
wilden niet komen. Daarop zond hij andere dienaars met de
opdracht: "Zegt aan de genodigden: zie, het beste dat ik bezit
heb ik toebereid - mijn ossen en het gemeste vee zijn geslacht;
ja, alles staat gereed. Komt dus naar de bruiloft!
Maar zij negeerden dat, en gingen op weg: de een naar zijn
akker, de ander naar zijn winkel. En er waren er ook, die de
dienaars vastgrepen, hen mishandelden en dood sloegen.
Toen werd de koning toornig, zond zijn leger,
liet die moordenaars ombrengen en stak hun stad in brand.
Toen sprak hij tot zijn dienaars: de bruiloft is wel gereed,
maar de gasten (lett.: de geroepenen) waren het niet waard.
Gaat dan nu naar waar de wegen ophouden, en nodig wie ge
maar vindt uit tot de bruiloft. En die dienaars gingen erop uit:
de wegen op en brachten allen mee, die zij er aantroffen,
slechten zowel als goeden. Zo werd de bruiloftszaal vol met
hen die er aanlagen. Toen de koning binnentrad om in
ogenschouw te nemen wie daar aanlagen, viel zijn oog op iemand
die zich niet gekleed had in een bruiloftskleed. En hij zei
tot hem: vriend, waarom ben je zo binnengekomen, zo zonder
bruiloftskleed? De man was met stomheid geslagen.
Toen sprak de koning tot zijn bedienden (lett.:diakonoi):
"Bindt hem aan handen en voeten en werpt hem buiten in de
duisternis. Daar zal het geween zijn, en het geknars van
tanden."