Vreemdelingen en ballingen

De lezing:
1 Petrus 2:11-17


"Juicht aarde, juicht alom de Heer; psalmzingt zijn heilige Naam!"
(Uit Ps. 66)

Ter inleiding:
De tijd na Pinksteren is vaak gekarakteriseerd als een tijd van grote vreugde. Het is immers de tijd waarin de kerk voorbeeldig in de wereld staat: open van Geest, bevlogen, verdraagzaam, en begaan met het lot van mensen die het moeilijk hebben. Maar wat komt daar van terecht? Is er eigenlijk wel reden voor vreugde, als je kijkt naar de manier waarop we in onze samenleving met elkaar omgaan: kijk eens naar al die daklozen, naar de mensen die hier al jaren in spanning wachten op een uitspraak over de vraag of ze hier wel mogen blijven, en naar degenen die hier dan wel mogen blijven en de kansen die zij hebben om te delen in de welvaart? Er wordt in de kerken veel gesproken over naastenliefde en respect voor vreemdelingen: maar zijn we wel geloofwaardig?

Preektekst:
"Zoek je schoonheid niet in uiterlijkheden, maar in de innerlijke hoedanigheden van het hart, in het onvergankelijke sieraard van een zacht en gelijkmatig gemoed."
1 Petrus 3:4.

PREEK

De brief van Petrus lijkt geschreven te zijn in een periode, dat de kerk bij de overheden niet bepaald populair was. Vandaar een oproep om gezagsgetrouw te zijn, om vooral geen gedrag aan de dag te leggen dat ergernis kan opwekken, en om te proberen om op te vallen door goed gedrag. Om te leven zoals het "vreemdelingen en ballingen betaamt".

Er is een oud dilemma, als het gaat om de vertaling van het geloof naar de practijk van het leven: moet je je aanpassen aan de heersende orde, of vraagt het geloof van ons dat we staan voor recht en billijkheid, en dat we ons uitspreken tegen een onderdrukkende meerderheid, wanneer daar sprake van is. De kwestie is weer volop actueel, nu Europa overstroomd dreigt te worden met ballingen, vluchtelingen, asylzoekers, en andere "vreemdelingen".

De kerk is in dit soort zaken vaak tweeslachtig geweest: soms werden de gelovigen opgeroepen om "het uit te houden", "het lijden te verdragen" en trouw in het geloof de hoop vast te houden aan "toekomstig heil." Op andere momenten daarentegen klonk de oproep om strijdvaardig te zijn, in opstand te komen, het niet te nemen, en de wapens op te nemen tegen onmenselijkheid en onrecht.

Wie is daar ook in zijn hart niet heel dubbel in? Wil de kerk geloofwaardig blijven, dan zal ze nu en dan haar stem moeten verheffen; maar tegelijkertijd kan die kerk dat alleen doen, wanneer daar voldoende draagvlak voor is. Wie moet zijn stem verheffen? En namens wie? Bij voorbeeld als het gaat om de wijze waarop we met nieuwkomers in onze samenleving omgaan?

Misschien is het wel conform de Petrusbrief wanneer we - in plaats van onze stem te verheffen - ons maar liever storten op de zorg voor de slachtoffers: noodopvang; eerste hulp; het lenigen van de eerste nood. Symptoombestrijding. Daaraan wordt dan in elk geval zichtbaar hoe goed we het bedoelen.

De kern van het probleem, waar alles om draait is: hoe eerlijk zijn we daarbij tegenover onszelf? "Geloven" is immers niet het antwoord op de vraag wat we geloven; maar het antwoord op de vraag hoe we in het leven staan? En hoe we in het leven staan, wordt weer bepaald door de dialoog die wordt gevoerd in ons hart: enerzijds gunnen we anderen...., maar anderzijds zijn er toch ook grenzen... Wie is de "ik" van mijn geloof? Welke stem geeft in mijzelf de doorslag, als het erom gaat welke keuzes ik in het leven maak? Durf ik het er werkelijk op te wagen met zo'n vuistregel van Jezus: "maak je niet bezorgd over je toekomst...", of "wees niet bang de dingen te verliezen, waar je zo aan vasthoudt; want juist die angst om te verliezen wordt er de oorzaak van dat je jezelf kwijtraakt..."?

Voor onze bevrijding kunnen we dikwijls niet wachten op maatschappelijke omwentelingen: de bevrijding zal in eerste instantie moeten komen doordat we gaan zien hoe we vaak met handen en voeten gebonden zijn aan onze eigen hang naar "zekerheden" zekerheden die overigens welbeschouwd meestal slechts schijnzekerheden zijn.

Zou ook de kerk niet veel krachtiger zijn, geloofwaardiger ook, en betekenisvoller wanneer er minder gepraat werd over de vraag wat te geloven, en wat meer nagedacht over de betekenis van "vreemdelingen" voor ons? Zouden we in hen niet Jezus kunnen herkennen, die rondgaat? En zouden we van hun lippen niet de vraag kunnen aflezen of we misschien bereid zijn om ons brood en ons leven met hen te delen? En om de handen uit de mouwen te steken? En zo God te dienen: in de wetenschap dat het niemand aan iets zal ontbreken, waar in Zijn Naam wordt "geloofd"?

DE LEZING:
1 Petrus 2:11-17

Beste vrienden,
Ik vraag u als vreemdelingen en ballingen, dat ge u onthoudt van zondige lusten die strijd voeren tegen de ziel; leidt onder de heidenen een voorbeeldig leven; dan zullen zij, die u nu als boosdoeners belasteren, bij nader toezien God om uw goede daden verheerlijken, op de dag dat Hij komt rechtspreken. Onderwerpt u aan alle menselijke instellingen terwille van de Heer: aan de keizer als het hoogste gezag, en aan de stadhouders omdat zij door hem zijn aangesteld om boosdoeners te straffen en hen die het goede doen te eren. Het is de wil van God dat gij door een goed gedrag de onwetendheid van de onverstandige lieden tot zwijgen brengt. Leeft als vrije mensen, maar maakt als dienstknechten van God van de vrijheid geen voorwendsel voor de ondeugd. Betoont eer aan allen, bemint de broeders, vreest God, eert de keizer.

Terug naar het begin van deze pagina

Reactie? Zend een E-mail

Terug naar de REGISTERS

© A.E.J. Kaal, 2003.