Wat is ons een zorg?

De lezingen:
Genesis 16: 1-10.13
Lucas 14/1.7-14

PREEK

Waar het in deze beide verhalen om gaat is: onze zorg. Wat is ons een zorg? Lucas beschrijft hoe het mensen een zorg is om op de eerste rij te komen. En in Genesis lezen we hoe het Abram een zorg is om nageslacht te krijgen. Hoe het Sarai een zorg is om haar echtgenoot een teleurstelling te besparen. En hoe Hagar zich het hoofd breekt over de vraag hoe ze zich kan onttrekken aan de vernederingen die ze moet ondergaan.

Hoe zit het met ons? Maken wij ons ook zorgen om onze positie? Om onze toekomst? Om de pijn, die anderen ons berokkenen? Ja: wat is nu eigenlijk onze grootste zorg?

Hoe langer je daarover nadenkt, hoe duidelijker het wordt dat die vraag heel wezenlijk is. In gedachte kun je jezelf zien als een van de vele pelgrims die ergens heen onderweg zijn: elk met zijn eigen last op zijn rug... En misschien is de droom van elk mens wel, om ooit te arriveren. Het doel van de tocht te bereiken, en de last naast je neer te kunnen zetten. Bevrijding en verlossing: dat zijn sleutelwoorden in de taal van het geloof. Vrede en gerechtigheid. Maar zal dat er ooit van komen?

Zoals zo vaak het geval is, komt ook in dit verhaal een ommekeer op het moment dat een vraag gesteld wordt: een engel, die haar ziet, vraagt waar ze vandaan komt en waar ze heen gaat. Zo'n vraag naar je oorsprong kan soms ineens maken, dat er zich een nieuw inzicht ontstaat: wie was ik ook maar weer? En waar ben ik in verzeild geraakt? En wat rest mij nog aan kansen...? Een heilzame vraag, juist op het moment dat je wordt teruggeworpen op jezelf! Zo'n vraag kan maken dat je je gaat realiseren hoe je soms aan blikvernauwing lijdt.

Lucas vertelt een verhaal, waarin ook sprake is van blinde vlekken; niet alleen onze bezorgdheid, maar ook het zoeken naar status, aanzien, macht en erkenning kan gemakkelijk leiden tot een vernauwd bewustzijn. Het enige wat een mens zich in die omstandigheden afvraagt is vaak wat het hem of haar uiteindelijk oplevert. Maar de vraag ten koste waarvan dat gaat, blijft vaak buiten het gezichtsveld.

En ten koste waarvan gaat het? Isolement? Jaloezie? Wantrouwen? Machtsspelletjes, die uitgevochten moeten worden? Winnaars en verliezers? Niet ongewoon is, dat het vroeg of laat leidt naar een soort woestijn van eenzaamheid. En het is nog maar de vraag, of een mens daar vindbaar is; wie zou ons daar moeten vinden? Want hoe het er in werkelijkheid met ons voorstaat is doorgaans niet zichtbaar: daar hebben we wel voor gezorgd.

"Waar kom je vandaan, en waar ga je heen?" Wie jou vindt in je woestijn, en wie jou zo'n vraag stelt: dat moet wel een engel zijn. Gevonden worden is misschien in een mensenleven wel de meest hoogstemmende ervaring, die we opdoen. De ervaring, dat een ander oog heeft voor mijn bestaan.

Wat is ons een zorg? Onze zorg zou het ook kunnen zijn om om te zien naar mensen: hen op te zoeken en te vinden in hun isolement. En hen te vragen, hoe ze daar terecht zijn gekomen. Want is het niet ook ons diepste verlangen om gevonden te worden? Een van de mysteries, waar in de bijbel vaak over gesproken wordt is het mysterie rond zoeken en gevonden worden. De oude verhalen vertellen, dat er tussen die twee - hoe onlogisch het misschien ook klinkt - een samenhang bestaat: zoals er misschien ook een samenhang bestaat tussen gevonden worden en de vraag naar de zin van ons leven: immers, wie gevonden wordt in z'n zijn eenzaamheid vindt daarmee misschien ook wel het antwoord op de zinvraag; waar leef ik eigenlijk voor? Toen gaf zij de Eeuwige een naam: Gij El-roie, - God die mij ziet!; want, heeft ze gezegd, heb ik hier niet ook uitgezien naar 'die mij ziet'?

DE LEZINGEN:
Genesis 16: 1-10.13

Sarai, de vrouw van Abram, had hem geen kinderen geschonken. Nu had zij een Egyptische slavin, die Hagar heette. Sarai zei tot Abram: Je weet dat de Eeuwige mijn schoot heeft gesloten, zodat ik geen kinderen kan krijgen. Ga dus naar mijn slavin; misschien krijg ik een zoon van haar. En Abram stemde in met Sarai's voorstel. Sarai, de vrouw van Abram, gaf dus Hagar, haar Egyptische slavin, aan haar man Abram als vrouw; Abram woonde toen al tien jaar in Kanaän. Hij had gemeenschap met Hagar en zij werd zwanger. Toen zij dat bemerkte begon zij haar meesteres hooghartig te behandelen. Daarom zei Sarai tegen Abram: Jij bent aansprakelijk voor het onrecht dat mij wordt aangedaan. Ik heb mijn slavin in jouw armen gelegd; en nu zij ziet dat ze zwanger is word ik door haar hooghartig behandeld. De Eeuwige mag beoordelen wie van ons beiden in zijn recht staat. Daarop zei Abram tot Sarai: Je kunt over je slavin beschikken; doe met haar wat je wilt. Toen begon Sarai haar het leven zo onaangenaam te maken dat zij van haar wegliep. De engel van de Eeuwige vond haar bij een waterbron in de woestijn, de bron die aan de weg naar Sur ligt. Hij zei: Hagar, slavin van Sarai, waar komt ge vandaan en waar gaat ge heen? Zij zei: Ik ben weggelopen bij mijn meesteres Sarai. De engel van de Eeuwige zei tot haar: Ga naar uw meesteres terug en wees haar onderdanig. De engel zei ook nog tegen haar: Uw nakomelingen zal ik zeer talrijk maken, zo talrijk dat zij niet meer te tellen zijn. (..)Toen gaf zij de Eeuwige een naam: Gij El-roie, - God die mij ziet!; want, heeft ze gezegd, heb ik hier niet ook uitgezien naar 'die mij ziet'?

Lucas 14/1.7-14

Toen hij op een sabbat het huis van een van de voornaamste Farizeëen binnenging om de maaltijd te gebruiken, hielden ze hem nauwlettend in het oog. (..) Daar hij opmerkte hoe de genodigden de voornaamste plaatsen aan tafel uitzochten, hield hij hun de volgende gelijkenis voor: Wanneer gij door iemand op een bruiloft wordt genodigd, ga dan niet aanliggen op de voornaamste plaats. Het zou kunnen zijn dat er door hem iemand is uitgenodigd die voornamer is dan gij, en dat degene die u en hem genodigd heeft u komt zeggen: Sta uw plaats aan hem af. Dan zoudt ge vol schaamte de minste plaats moeten innemen. Maar ga, wanneer ge ergens genodigd wordt, op de minste plaats anliggen. Als degene, die u heeft uitgenodigd dan komt, zal hij u zeggen: Vriend, ga wat hoger op. Zo zal u eer te beurt vallen in het oog van allen die met u aanliggen. Want wie zichzelf verheft zal vernederd, en wie zichzelf vernedert zal verheven worden. Hij zei ook nog, nu tot zijn gastheer: Wanneer ge een middag- of avondmaal geeft, nodig dan niet uw vrienden, broers en bloedverwanten uit en ook geen rijke buren. Het zou kunnen zijn dat zij op hun beurt u uitnodigen en gij het dus terugkrijgt. Maar als ge een gastmaal geeft, nodig dan armen, gebrekkigen, kreupelen en blinden uit. Gelukkig zult ge zijn, omdat zij het u niet kunnen vergelden. Het zal u vergolden worden bij de opstanding van de rechtvaardigen.

Terug naar het begin van deze pagina

Reactie? Zend een E-mail

Terug naar de REGISTERS

© A.E.J. Kaal, 2003.