De lezingen waren:
Kolossenzen 3:1-4
Johannes 20:1-10
PREEK
"Uw leven is met de Christus
verborgen in God". (Kol. 3:3)
De verborgenheid van ons leven. De schrijver van de brief aan
de gemeente in Kolosse spreekt over de verborgenheid van ons
leven. Die verborgenheid verbindt hij met de Christus, die is
opgewekt. Gaat het met Pasen misschien over de verborgenheid
van ons leven? Een boeiende gedachte. Wat zouden we ons
daarbij kunnen voorstellen?
Wie de verhalen over de Paaservaringen goed leest bemerkt al
snel dat de verschijningen van de Christus daarin een grote
rol spelen. Zo schrijft Paulus in zijn brief aan de gemeente
in Corinthe dat de Christus op de derde dag is opgewekt en
wordt gezien: eerst door Petrus, en vervolgens door nog veel
meer mensen waarvan er velen nog in leven zijn. Hij schreef dat rond
het jaar 55, ruim twintig jaar na de dood van
Jezus. Mensen, die net als Maria Magdalena zeggen: "Ik heb hem
gezien, de Heer, de Christus!" Nu kun je dat natuurlijk heel
letterlijk opvatten. Maar het typische is dat het alleen
gelovigen zijn die zien. Het gaat klaarblijkelijk om
religieuze ervaringen. We lazen vanochtend dan ook over Petrus
en zijn metgezel, dat zij nog niet beseften dat Jezus moest
herrijzen - hoewel hij hen dat wel had gezegd. Dat wijst in
diezelfde richting: dat de verrijzenis van de Christus iets is
wat een mens pas geleidelijk kan gaan zien. In eerste aanleg
is het verborgen. En de verheldering vraagt om een zoeken:
"zoekt dan de dingen die hierboven zijn, waar de Christus is."
Maar wie niet een zeker besef heeft, dat er wellicht nog
andere werkelijkheden zijn dan de door tijd en ruimte bepaalde
werkelijkheid zal niet gauw op zoek gaan.
Juist in onze tijd is het besef dat er nog andere
werkelijkheden bestaan dan de historische, die door tijd en
ruimte wordt bepaald, gemarginaliseerd. In samenhang daarmee
is in het leven van de mens de dood veel meer vooraan komen te
staan. Nog nooit is er zoveel aandacht geweest voor technieken
om het leven te verlengen; en om de dood te verzachten als in
onze tijd. En het spreken over de dood lijkt een taboe te zijn
geworden. Onlangs hoorde ik in een gezelschap iemand nog weer
eens vragen: "Geloven jullie eigenlijk in de onsterfelijkheid
van de ziel? Ik ben daar niet uit." En daarop werd het heel
stil.
We praten niet graag over de dood. Want voor ons is de dood
onverdragelijk. Er lijkt een onverteerbare discrepantie te
bestaan tussen het heil dat ons wordt aangezegd door de
evangeliën en de onverbiddelijkheid van de dood. Wordt niet
elke suggestie van heil, heelheid, herstel en genezing teniet
gedaan door de totale desintegratie van de mens aan het einde
van zijn kortstondig bestaan? Door de dood lijkt het
mensenleven te worden gereduceerd tot een onbetekenend moment
in de geschiedenis. Hoe valt dit nu te rijmen met heilvan
Godswege, met een leven in dankbaarheid en vreugde? Wordt niet
dikwijls alles overschaduwd door de zekerheid dat alles maar
tijdelijk is? De vraag naar het goddelijke heil tegen de
achtergrond van een onontkoombare dood is een vraag die ons
bestaan van tijd tot tijd dan ook kan beheersen en die alle
aandacht kan opslorpen. Het zijn, dunkt mij, juist ook zulke
vragen die - met Pasen - aan de orde zijn. In verband met het
Paasmysterie spreekt de schrijver van de brief aan Kolosse dan
ook over de verborgenheid van ons leven. Wat zou daarmee
bedoeld kunnen zijn?
"Christus is opgestaan! Ja, Christus is waarlijk opgestaan".
Met deze woorden begroeten de ortodoxe Christenen in Oost-Europa
elkaar in de Paasnacht. Pasen heet er het feest van de
opstanding. Maar wie de Paasverhalen aandachtig leest merkt al
snel dat het woord opstanding minder vaak voorkomt dan je zou
denken: in de oudste berichten lezen we dat de Christus is
opgewekt. 'De Christus': wat zou daarmee bedoeld zijn?
Het woord 'opwekken' wijst naar het openen van een nieuwe
levensruimte, waarin het wezen van de mens wordt bewaard.
Zoals bij de schepping er de hemel en de aarde van elkaar
werden gescheiden en er ruimte werd gemaakt voor de tijdelijke
tijd die bepaald wordt door zon en maan, door dag en nacht, en
dus voor de geschiedenis - zo wordt er bij de dood er een
ruimte gemaakt voor de tijdeloze tijd, de niet plaatsgebonden
ruimte. Maar bij leven zijn die voor ons verborgen.
De verhalen over Jezus vertellen ons dat tussen geboorte en
dood het heil maar betrekkelijk is. Kenmerkend voor de wijze
waarop Jezus zijn leven leefde was, dat hij de liefde voor en
de solidariteit met mensen die lijden aan het bestaan zwaarder
liet wegen dan de zorg voor het eigen bestaan. Het was voor
hem een basale waarheid, dat het heil van medemens een erezaak
is: waarbij niet alleen de eer van de mens op het spel staat,
maar ook de eer van God. Want de ander is heilig: daar zul je
je niet aan vergrijpen - zoals Kaïn deed. Maar ook aan Kaïn
zul je je niet vergrijpen. Want wie aan Kaïn komt komt aan
God. Dat is de universele waarheid, waaruit Jezus leefde. En
daarmee is al heel wat gezegd! Maar niet alles.
De bijbel vertelt ook dat de dood niet het einde is van het
verhaal. Is er dan nog een andere werkelijkheid dan die van de
tijdelijke tijd, dan die van de niet plaatsgebonden ruimte?
Als kind heb ik altijd het gevoel gehad dat het nu de enige
werkelijkheid is die ertoe doet. En dat de tijd in wezen een
verraderlijke illusie is. Wat is nou gisteren? Dat is voorbij?
En toekomst? De enige werkelijkheid is toch het nu? En het kan
toch niet zo zijn, dat de werkelijkheid oplost in het niets!
In Apeldoorn staat een klok met een wijzerplaat zonder
cijfers. Bij elke tik wijst de wijzer naar het nu.
Klaarblijkelijk had ook de maker van deze klok het gevoel dat
het nu met al zijn verborgen kansen en zijn mogelijkheden het
enige is wat ertoe doet. Het ogenblik...
Het wonderlijke nú wordt bepaald door het feit dat ik er ben
(bij vol bewustzijn), en dat ik van moment tot moment in leven
gehouden wordt. Niemand die mij kan verzekeren dat ik er
morgen nog ben. Het is ook altijd weer een vreemde gedachte
wanneer je beseft dat er historici zullen komen die onze tijd
zullen onderzoeken, en die - net alle historici - maar weer
moeten gissen hoe het nu werkelijk was. Omdat de werkelijkheid
zich oplost in het niets.
De schrijver van de brief aan de Kolossenzen zegt: dat is ook
niet zo. Want het nú gaat wel voorbij. Maar er is ook nog een
tijdeloze tijd, waarin alle gedachten van God bewaard blijven.
En elk mens is toch een gedachte van God?
De bijbel spreekt dan ook niet over de onsterfelijkheid van de
ziel. In de oudheid was de onsterfelijkheid van de ziel een
bekende voorstelling. In Egypte bijvoorbeeld: waar men er zo
ongeveer alles voor over had om de ziel na de dood goed
verzorgd achter te laten. En ook Griekenland was vertrouwd met
deze voorstelling. Zo zegt Socrates - voordat hij de gifbeker
drinkt - tegen zijn vrienden: "Het is wèl goed te bedenken dat
de ziel verzorging nodig heeft, niet alleen voor de tijd die
wat wij leven noemen in beslag neemt, maar ook voor de
eeuwigheid."
In de Semitische denkwereld echter stelt men zich de mens als
een unieke onherhaalbare eenheid voor: elk mens is weliswaar
één van de velen, maar van die velen ook die ene -
onherhaalbare; lichaam en ziel zijn onlosmakelijk met elkaar
verbonden; het gaat steeds om de gehele persoon, met zijn
volstrekt unieke geschiedenis in het tijdelijke, en zijn
verborgenheid in de tijdeloze tijd. Niet voor niets speelt in
die cultuur de naam zo'n grote rol. "God roept ons bij name":
dat verwijst naar de doop, en naar het historische moment
waarop we een naam kregen van mensen die van ons hielden, een
naam waarmee we - ook bij God - voor eeuwig worden gekend. Het
is dan ook die naam die wordt geschreven in de palm van Gods
hand en bewaard. Zo belijdt de kerk het.
In de verschijningsverhalen heet het dat de Christus wordt
gezien: "Ik heb de Heer gezien", roept Maria Magdalena uit.
Uit deze verhalen blijkt dat alleen zij die tot het inzicht
komen dat de dood de waarachtige en trouwe levensgemeenschap
van de mens met de levende God niet kan stukmaken. De
opwekking van Jezus uit de dood is dan ook een zuiver
religieuze notie.
Zoals de onzelfzuchtige liefde voor de ander het bestaan van
een mens rechtvaardigt voor God, zo mag elk mens ook weten dat
zijn verborgen wezen bewaard blijft in de tijdloze tijd-ruimte
van de goddelijke liefde.
Daar wordt bewaard wie de mens is in Gods ogen. En - zo laat
de schrijver van de brief aan de Kolossenzen ons weten - wat
bij God bewaard blijft is niet wie wij denken te zijn, maar
wie wij zijn in Gods gedachten: want dat is ons verborgen
wezen. Iets daarvan wordt nu en dan zichtbaar, in onze beste
momenten. De momenten, waarop wij de woorden van de dichter
misschien ook tot de onze maken, die schreef:
Mijn heerlijkheid is
dat ik u mag noemen.
Heeft de aarde een stem?
De hemel?
Mijn heerlijkheid is
dat ik het ben die zegt: u bent!
Ik, een mens,
geen ijle engel:
bij vleze nog
in staat aan u te denken,
het werk uwer handen te noemen
over velden, door zeeën.
Mijn weg een weg naar u te noemen:
te vinden.
AMEN.
DE LEZINGEN:
Kolossenzen 3:1-4
3:1 Als ge met de Christus
opgewekt zijt, zoekt dan
de dingen die hierboven zijn,
waar de Christus is,
'ter rechterhand van God gezeten' (Ps 110,1).
3:2 Zint op de dingen boven,
niet op de dingen op de aarde.
3:3 Want ge zijt gestorven,
en uw leven is met de Christus
verborgen in God.
3:4 Wanneer de Christus verschijnt,
ons leven,
dan zult ook gíj met hem verschijnen
in heerlijkheid.
Johannes 20:1-18
20:1 Op de eerste dag na sabbat
komt Maria Magdalena
vroeg, als het nog donker is,
aan bij het graf
en ontwaart
dat de steen uit het graf gehaald is.
20:2 Ze rent dan weg en
komt aan bij Simon Petrus
en bij de andere leerling,-
die welke Jezus het meest heeft liefgehad,
en zegt tot hen:
ze hebben de heer uit het graf gehaald
en we weten niet
waar ze hem hebben gelegd!
20:3 Dan gaat Petrus mee naar buiten,
en de andere leerling ook,
en zo zijn ze aangekomen bij het graf.
20:4 De twee zijn tegelijk erheen gerend,
maar de andere leerling loopt sneller
dan Petrus
en komt als eerste aan bij het graf;
20:5 hij bukt erbij neer
en wordt gewaar
dat de lijkwindsels daar zomaar liggen;
hij gaat echter niet naar binnen.
20:6 Dan komt, volgend op hem,
ook Simon Petrus aan,
en die gaat de grafkamer binnen;
hij aanschouwt
hoe de lijkwaden daar liggen,
20:7 en ook de zweetdoek
die zijn hoofd bedekt heeft,-
dat die niet bij de lijkwaden ligt
maar apart, opgerold op een eigen plek.
20:8 Dan pas gaat ook de andere leerling
naar binnen,-
die als eerste bij het graf is aangekomen;
als hij alles heeft gezien
begint hij te geloven.
20:9 Want ze hadden nog geen besef van
het schriftwoord
dat hij uit de doden moest opstaan.
20:10 Dan gaan de leerlingen weg,
weer naar hun metgezellen.
20:11 Maar Maria was blijven staan bij het graf,
erbuiten,- weeklagend;
in haar weeklacht dan
bukt zij neer, de grafkamer in,
20:12 en aanschouwt
hoe daar twee engelen in witte gewaden
zitten,
één bij het hoofdeind en
één bij de voeten, daar waar
het lichaam van Jezus heeft gelegen.
20:13 Zij zeggen tot haar:
vrouwe, waarom deze weeklacht?
En zij zegt tot hen:
omdat ze mijn heer hebben weggehaald,
en ik weet niet waar ze hem hebben gelegd!
20:14 Dat zeggend keert zij om, kijkt achter zich
en aanschouwt Jezus die daar staat,-
en ze heeft niet geweten dat het Jezus was.
20:15 Jezus zegt tot haar:
vrouwe, waarom deze weeklacht,-
wie zoek je hier?
En ze denkt dat het de tuinman is
en zegt tot hem:
heer, als ú hem hebt weggedragen,
zeg me waar u hem hebt neergelegd
dan zal ik op mijn beurt
hem daar ook ophalen!
20:16 Jezus zegt tot haar:
Maria!
Zij keert om en
zegt tot hem in het Hebreeuws: rabbóeni!-
dat wil zeggen: meester!
20:17 Jezus zegt tot haar:
houd mij niet vast!,
want ik ben nog niet
opgeklommen naar de Vader;
maar ga naar mijn broeders
en zeg tot hen:
ik klim op naar mijn Vader en uw Vader,
mijn God en uw God!
20:18 Als zij, Maria Magdalena, aankomt,
verkondigt ze aan de leerlingen
'ik heb de Heer gezien', en dat hij
dit alles tot haar heeft gezegd.
Terug naar het begin van deze pagina