"De engel van de laatste troost"
H. Werkman

Preek gehouden Paaszondag in de Parkstraatgemeente te Arnhem
(8 april 2007).
De lezingen waren:
Kolossenzen 3:1-4
Johannes 20:1-10
PREEK

"Uw leven is met de Christus
verborgen in God". (Kol. 3:3)

De verborgenheid van ons leven. De schrijver van de brief aan de gemeente in Kolosse spreekt over de verborgenheid van ons leven. Die verborgenheid verbindt hij met de Christus, die is opgewekt. Gaat het met Pasen misschien over de verborgenheid van ons leven? Een boeiende gedachte. Wat zouden we ons daarbij kunnen voorstellen?

Wie de verhalen over de Paaservaringen goed leest bemerkt al snel dat de verschijningen van de Christus daarin een grote rol spelen. Zo schrijft Paulus in zijn brief aan de gemeente in Corinthe dat de Christus op de derde dag is opgewekt en wordt gezien: eerst door Petrus, en vervolgens door nog veel meer mensen waarvan er velen nog in leven zijn. Hij schreef dat rond het jaar 55, ruim twintig jaar na de dood van Jezus. Mensen, die net als Maria Magdalena zeggen: "Ik heb hem gezien, de Heer, de Christus!" Nu kun je dat natuurlijk heel letterlijk opvatten. Maar het typische is dat het alleen gelovigen zijn die zien. Het gaat klaarblijkelijk om religieuze ervaringen. We lazen vanochtend dan ook over Petrus en zijn metgezel, dat zij nog niet beseften dat Jezus moest herrijzen - hoewel hij hen dat wel had gezegd. Dat wijst in diezelfde richting: dat de verrijzenis van de Christus iets is wat een mens pas geleidelijk kan gaan zien. In eerste aanleg is het verborgen. En de verheldering vraagt om een zoeken: "zoekt dan de dingen die hierboven zijn, waar de Christus is." Maar wie niet een zeker besef heeft, dat er wellicht nog andere werkelijkheden zijn dan de door tijd en ruimte bepaalde werkelijkheid zal niet gauw op zoek gaan.

Juist in onze tijd is het besef dat er nog andere werkelijkheden bestaan dan de historische, die door tijd en ruimte wordt bepaald, gemarginaliseerd. In samenhang daarmee is in het leven van de mens de dood veel meer vooraan komen te staan. Nog nooit is er zoveel aandacht geweest voor technieken om het leven te verlengen; en om de dood te verzachten als in onze tijd. En het spreken over de dood lijkt een taboe te zijn geworden. Onlangs hoorde ik in een gezelschap iemand nog weer eens vragen: "Geloven jullie eigenlijk in de onsterfelijkheid van de ziel? Ik ben daar niet uit." En daarop werd het heel stil.

We praten niet graag over de dood. Want voor ons is de dood onverdragelijk. Er lijkt een onverteerbare discrepantie te bestaan tussen het heil dat ons wordt aangezegd door de evangeliën en de onverbiddelijkheid van de dood. Wordt niet elke suggestie van heil, heelheid, herstel en genezing teniet gedaan door de totale desintegratie van de mens aan het einde van zijn kortstondig bestaan? Door de dood lijkt het mensenleven te worden gereduceerd tot een onbetekenend moment in de geschiedenis. Hoe valt dit nu te rijmen met heilvan Godswege, met een leven in dankbaarheid en vreugde? Wordt niet dikwijls alles overschaduwd door de zekerheid dat alles maar tijdelijk is? De vraag naar het goddelijke heil tegen de achtergrond van een onontkoombare dood is een vraag die ons bestaan van tijd tot tijd dan ook kan beheersen en die alle aandacht kan opslorpen. Het zijn, dunkt mij, juist ook zulke vragen die - met Pasen - aan de orde zijn. In verband met het Paasmysterie spreekt de schrijver van de brief aan Kolosse dan ook over de verborgenheid van ons leven. Wat zou daarmee bedoeld kunnen zijn?

"Christus is opgestaan! Ja, Christus is waarlijk opgestaan". Met deze woorden begroeten de ortodoxe Christenen in Oost-Europa elkaar in de Paasnacht. Pasen heet er het feest van de opstanding. Maar wie de Paasverhalen aandachtig leest merkt al snel dat het woord opstanding minder vaak voorkomt dan je zou denken: in de oudste berichten lezen we dat de Christus is opgewekt. 'De Christus': wat zou daarmee bedoeld zijn?

Het woord 'opwekken' wijst naar het openen van een nieuwe levensruimte, waarin het wezen van de mens wordt bewaard. Zoals bij de schepping er de hemel en de aarde van elkaar werden gescheiden en er ruimte werd gemaakt voor de tijdelijke tijd die bepaald wordt door zon en maan, door dag en nacht, en dus voor de geschiedenis - zo wordt er bij de dood er een ruimte gemaakt voor de tijdeloze tijd, de niet plaatsgebonden ruimte. Maar bij leven zijn die voor ons verborgen.

De verhalen over Jezus vertellen ons dat tussen geboorte en dood het heil maar betrekkelijk is. Kenmerkend voor de wijze waarop Jezus zijn leven leefde was, dat hij de liefde voor en de solidariteit met mensen die lijden aan het bestaan zwaarder liet wegen dan de zorg voor het eigen bestaan. Het was voor hem een basale waarheid, dat het heil van medemens een erezaak is: waarbij niet alleen de eer van de mens op het spel staat, maar ook de eer van God. Want de ander is heilig: daar zul je je niet aan vergrijpen - zoals Kaïn deed. Maar ook aan Kaïn zul je je niet vergrijpen. Want wie aan Kaïn komt komt aan God. Dat is de universele waarheid, waaruit Jezus leefde. En daarmee is al heel wat gezegd! Maar niet alles.

De bijbel vertelt ook dat de dood niet het einde is van het verhaal. Is er dan nog een andere werkelijkheid dan die van de tijdelijke tijd, dan die van de niet plaatsgebonden ruimte?

Als kind heb ik altijd het gevoel gehad dat het nu de enige werkelijkheid is die ertoe doet. En dat de tijd in wezen een verraderlijke illusie is. Wat is nou gisteren? Dat is voorbij? En toekomst? De enige werkelijkheid is toch het nu? En het kan toch niet zo zijn, dat de werkelijkheid oplost in het niets! In Apeldoorn staat een klok met een wijzerplaat zonder cijfers. Bij elke tik wijst de wijzer naar het nu. Klaarblijkelijk had ook de maker van deze klok het gevoel dat het nu met al zijn verborgen kansen en zijn mogelijkheden het enige is wat ertoe doet. Het ogenblik...

Het wonderlijke nú wordt bepaald door het feit dat ik er ben (bij vol bewustzijn), en dat ik van moment tot moment in leven gehouden wordt. Niemand die mij kan verzekeren dat ik er morgen nog ben. Het is ook altijd weer een vreemde gedachte wanneer je beseft dat er historici zullen komen die onze tijd zullen onderzoeken, en die - net alle historici - maar weer moeten gissen hoe het nu werkelijk was. Omdat de werkelijkheid zich oplost in het niets.

De schrijver van de brief aan de Kolossenzen zegt: dat is ook niet zo. Want het nú gaat wel voorbij. Maar er is ook nog een tijdeloze tijd, waarin alle gedachten van God bewaard blijven. En elk mens is toch een gedachte van God?

De bijbel spreekt dan ook niet over de onsterfelijkheid van de ziel. In de oudheid was de onsterfelijkheid van de ziel een bekende voorstelling. In Egypte bijvoorbeeld: waar men er zo ongeveer alles voor over had om de ziel na de dood goed verzorgd achter te laten. En ook Griekenland was vertrouwd met deze voorstelling. Zo zegt Socrates - voordat hij de gifbeker drinkt - tegen zijn vrienden: "Het is wèl goed te bedenken dat de ziel verzorging nodig heeft, niet alleen voor de tijd die wat wij leven noemen in beslag neemt, maar ook voor de eeuwigheid."

In de Semitische denkwereld echter stelt men zich de mens als een unieke onherhaalbare eenheid voor: elk mens is weliswaar één van de velen, maar van die velen ook die ene - onherhaalbare; lichaam en ziel zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden; het gaat steeds om de gehele persoon, met zijn volstrekt unieke geschiedenis in het tijdelijke, en zijn verborgenheid in de tijdeloze tijd. Niet voor niets speelt in die cultuur de naam zo'n grote rol. "God roept ons bij name": dat verwijst naar de doop, en naar het historische moment waarop we een naam kregen van mensen die van ons hielden, een naam waarmee we - ook bij God - voor eeuwig worden gekend. Het is dan ook die naam die wordt geschreven in de palm van Gods hand en bewaard. Zo belijdt de kerk het.

In de verschijningsverhalen heet het dat de Christus wordt gezien: "Ik heb de Heer gezien", roept Maria Magdalena uit.
Uit deze verhalen blijkt dat alleen zij die tot het inzicht komen dat de dood de waarachtige en trouwe levensgemeenschap van de mens met de levende God niet kan stukmaken. De opwekking van Jezus uit de dood is dan ook een zuiver religieuze notie.

Zoals de onzelfzuchtige liefde voor de ander het bestaan van een mens rechtvaardigt voor God, zo mag elk mens ook weten dat zijn verborgen wezen bewaard blijft in de tijdloze tijd-ruimte van de goddelijke liefde.

Daar wordt bewaard wie de mens is in Gods ogen. En - zo laat de schrijver van de brief aan de Kolossenzen ons weten - wat bij God bewaard blijft is niet wie wij denken te zijn, maar wie wij zijn in Gods gedachten: want dat is ons verborgen wezen. Iets daarvan wordt nu en dan zichtbaar, in onze beste momenten. De momenten, waarop wij de woorden van de dichter misschien ook tot de onze maken, die schreef:

Mijn heerlijkheid is
dat ik u mag noemen.
Heeft de aarde een stem?
De hemel?
Mijn heerlijkheid is
dat ik het ben die zegt: u bent!
Ik, een mens,
geen ijle engel:
bij vleze nog
in staat aan u te denken,
het werk uwer handen te noemen
over velden, door zeeën.
Mijn weg een weg naar u te noemen:
te vinden.

AMEN.


DE LEZINGEN:
Kolossenzen 3:1-4

3:1 Als ge met de Christus
opgewekt zijt, zoekt dan
de dingen die hierboven zijn,
waar de Christus is,
'ter rechterhand van God gezeten' (Ps 110,1).
3:2 Zint op de dingen boven,
niet op de dingen op de aarde.
3:3 Want ge zijt gestorven,
en uw leven is met de Christus
verborgen in God.
3:4 Wanneer de Christus verschijnt,
ons leven,
dan zult ook gíj met hem verschijnen
in heerlijkheid.

Johannes 20:1-18

20:1 Op de eerste dag na sabbat
komt Maria Magdalena
vroeg, als het nog donker is,
aan bij het graf
en ontwaart
dat de steen uit het graf gehaald is.
20:2 Ze rent dan weg en
komt aan bij Simon Petrus
en bij de andere leerling,-
die welke Jezus het meest heeft liefgehad,
en zegt tot hen:
ze hebben de heer uit het graf gehaald
en we weten niet
waar ze hem hebben gelegd!
20:3 Dan gaat Petrus mee naar buiten,
en de andere leerling ook,
en zo zijn ze aangekomen bij het graf.
20:4 De twee zijn tegelijk erheen gerend,
maar de andere leerling loopt sneller
dan Petrus
en komt als eerste aan bij het graf;
20:5 hij bukt erbij neer
en wordt gewaar
dat de lijkwindsels daar zomaar liggen;
hij gaat echter niet naar binnen.
20:6 Dan komt, volgend op hem,
ook Simon Petrus aan,
en die gaat de grafkamer binnen;
hij aanschouwt
hoe de lijkwaden daar liggen,
20:7 en ook de zweetdoek
die zijn hoofd bedekt heeft,-
dat die niet bij de lijkwaden ligt
maar apart, opgerold op een eigen plek.
20:8 Dan pas gaat ook de andere leerling
naar binnen,-
die als eerste bij het graf is aangekomen;
als hij alles heeft gezien
begint hij te geloven.
20:9 Want ze hadden nog geen besef van
het schriftwoord
dat hij uit de doden moest opstaan.
20:10 Dan gaan de leerlingen weg,
weer naar hun metgezellen.
20:11 Maar Maria was blijven staan bij het graf,
erbuiten,- weeklagend;
in haar weeklacht dan
bukt zij neer, de grafkamer in,
20:12 en aanschouwt
hoe daar twee engelen in witte gewaden
zitten,
één bij het hoofdeind en
één bij de voeten, daar waar
het lichaam van Jezus heeft gelegen.
20:13 Zij zeggen tot haar:
vrouwe, waarom deze weeklacht?
En zij zegt tot hen:
omdat ze mijn heer hebben weggehaald,
en ik weet niet waar ze hem hebben gelegd!
20:14 Dat zeggend keert zij om, kijkt achter zich
en aanschouwt Jezus die daar staat,-
en ze heeft niet geweten dat het Jezus was.
20:15 Jezus zegt tot haar:
vrouwe, waarom deze weeklacht,-
wie zoek je hier?
En ze denkt dat het de tuinman is
en zegt tot hem:
heer, als ú hem hebt weggedragen,
zeg me waar u hem hebt neergelegd
dan zal ik op mijn beurt
hem daar ook ophalen!
20:16 Jezus zegt tot haar:
Maria!
Zij keert om en
zegt tot hem in het Hebreeuws: rabbóeni!-
dat wil zeggen: meester!
20:17 Jezus zegt tot haar:
houd mij niet vast!,
want ik ben nog niet
opgeklommen naar de Vader;
maar ga naar mijn broeders
en zeg tot hen:
ik klim op naar mijn Vader en uw Vader,
mijn God en uw God!
20:18 Als zij, Maria Magdalena, aankomt,
verkondigt ze aan de leerlingen
'ik heb de Heer gezien', en dat hij
dit alles tot haar heeft gezegd.

Terug naar het begin van deze pagina


Terug naar de REGISTERS.

Reactie? Zend een E-mail

© A.E.J. Kaal, 2007.