De worsteling van Jacob bij de rivier Jabbok,
Gauguin.
Preek gehouden in de dienst van de NPB-gemeente te Renkum,
op zondag 21 oktober 2006
De lezingen waren uit 'de Naardense Bijbel':
Genesis 32:22-31
Lucas 18:9-14


Met wie vecht Jacob die nacht? Is het met God? Is het met zijn angst? Of met zijn twijfel? Want God heeft Jacob dan wel toegezegd met hem te zullen zijn en hem te zegenen, maar kun je daarop wel vertrouwen? Eigenlijk vertrouwt Jacob alleen op zichzelf. Wij zouden zeggen: op de maakbaarheid van het bestaan. Jacob ontsteelt Ezau zijn eerstgeboorterecht: in de veronderstelling dat hij daar wèl bij vaart. Maar brengt dit hem, wat hij ervan verwachtte? Vooralsnog herinnert hij zich alleen de ellende, die eruit voortvloeit: hoe hij hals over kop moest vluchten; hoe hij vervolgens zeven jaar moet dienen bij Laban - in de hoop dat hij in ruil daarvoor Rachel als zijn bruid kan verwerven; maar het wordt Lea. Want Laban bedriegt hem. De bedrieger wordt dus zelf bedrogen. Klaarblijkelijk is Laban al net als hij: uit op eigenbelang. En pas na nog zeven lange jaren mag Jacob Rachel zijn bruid noemen. Als Laban hen uiteindelijk laat gaan verbergt Rachel een aantal van de huisgoden tussen haar rokken: in de veronderstelling dat die haar nog wel eens van pas kunnen komen. Maar de diefstal wordt ontdekt.

En nu, in een donkere nacht, staat Jacob daar alleen - zo vertelt het verhaal ons. Al zijn bezittingen en zijn dierbaren zijn overgebracht naar de overzijde van de rivier. Maar zelf blijft hij achter en worstelt: het is een gevecht op leven en dood. En het lijkt erop dat God verder weg is dan ooit; misschien vecht Jacob wel tegen zijn onzekerheid - tegen de gedachte dat hij van Ezau toch ook niet veel goeds te verwachten heeft. Maar wat het ook is, één ding is wel duidelijk: Jacob gaat dit gevecht niet uit de weg. En zijn tegenstander is niet in staat om hem te vloeren.

Misschien kunnen we er wel iets van herkennen: van het hinken op twee gedachten. Enerzijds de eeuwige droom dat ons leven toch een belofte inhoudt; en anderzijds de ontgoocheling op die momenten waarop je in je vermeende handigheid vooral onheil over jezelf afroept. Ik denk dat velen van ons zich daar wel iets bij kunnen voorstellen: van beslissingen die je ooit nam - overtuigd als je was dat je een heel goed besluit nam: toen je besloot om je eigen weg te gaan; toen je besloot om zakelijk met iemand in zee te gaan; toen je besloot om te gaan trouwen en een gezin te stichten; of die keer toen je dacht dat het beter was om alle schepen achter je te verbranden en opnieuw te beginnen - waarbij je pas achteraf ontdekte hoe blind of kortzichtig je was. Hoe je er een spoor van ellende mee veroorzaakt hebt; en wat je anderen ermee hebt aangedaan. En niet zelden moet je het dan uiteindelijk hebben van vergeving; van de welwillendheid van anderen om je een nieuwe kans te geven; van hun bereidheid om het jou niet aan te rekenen en om voorbij te zien aan de ellende die je hebt veroorzaakt.

Er zijn zoveel dingen in het leven die we niet kunnen overzien: soms blijkt pas na lange jaren, dat de periode die je ooit beschouwde als rampzalig achteraf een zegen voor je was. Of dat het noodlot dat jou trof, misschien wel de enige manier was om je de ogen te openen voor een dimensie van het leven die je anders nooit zou hebben ontdekt.
Uit het Jacob-verhaal kun je de indruk krijgen dat Jacob zich Gods zegen voorstelde als: krijgen wat je hart verlangt. Ik denk dat we allen de neiging hebben om van God een soort Sint Nicolaas te maken die, als het goed is, onze wensen realiseert. Het is nooit in het hoofd van Jacob opgekomen dat Gods belofte inhield dat Jacob voor anderen een zegen zou moeten zijn. Maar betekent 'dat er zegen rust op je leven' niet vooral: dat we anderen tot zegen zijn?

We hebben altijd weer de neiging om 'zegen' te verbinden met 'de vrucht van wat wij doen'. Onze hele cultuur is daarvan doortrokken. We moeten in het leven vooral onszelf waar maken. Wanneer een paar damesbladen een onderzoek doen naar de ambities van vrouwen in onze samenleving wordt onderzocht hoe het staat met hun ambities om carrière te maken. Dat je ook de ambitie zou kunnen koesteren om voor anderen tot zegen te zijn: dat past totaal niet (meer) in het tegenwoordige denken.

Als je aan iemand vraagt - "wie ben je eigenlijk?" - krijg je dikwijls te horen wat die ander zoal heeft gepresteerd. En vaak uitgerekend datgene dat hem of haar geen windeieren heeft gelegd. Ik ben iemand die 'goed heeft geboerd' heet het dan: mijn leven is geslaagd. Maar misschien zou het passender zijn om te zeggen: "Als je wilt weten wie ik ben kun je dat beter maar vragen aan de mensen in mijn omgeving; zij weten beter dan ik wat ik voor hen heb kunnen betekenen."

Maar zo denken we doorgaans niet. We hebben eerder de neiging om ons onbegrepen te voelen: 'ik zal je uitleggen hoe ik het heb bedoeld' - zeggen we dan. Maar gaat het wel om de goede intenties? In de bijbel wordt ons bij herhaling verzekerd dat soms zelfs slecht bedoelde zaken of stommiteiten door God tot een zegen kunnen worden. De religieuze mens heeft klaarblijkelijk door de eeuwen heen beseft, dat de mens het dikwijls vooral moet hebben van het mysterie dat daaruit bestaat dat je soms - ondanks je eigen onbeduidendheid, voor anderen belangrijk kunt zijn. Van waarde.

God - zo vertelt het verhaal ons - wil Jacob zegenen. Zoals God elk mens - ook jou en mij - wil zegenen. En dat betekent niet zozeer dat we krijgen wat ons hart verlangt. Het betekent veeleer, dat God de mens wil gebruiken als medium: om zo anderen tot zegen zijn. Zoals ook die anderen soms ons tot zegen zijn.

De boodschap die dit verhaal vertelt zou je ook kunnen betrekken op onze cultuur. We leven, zoals al gezegd werd, in een cultuur, waarin het maakbaarheidsprincipe hoogtij viert. Misschien is die cultuur wel geworden tot wat hij is rond het begin van de zestiende eeuw. Toen leefde er in Italië een man, Giambatista Vico, die zich afvroeg wat er wordt bedoeld met het woord 'werkelijkheid'. En kwam, al denkend, tot de conclusie dat de werkelijkheid bestaat uit wat mensen hebben gerealiseerd. Alleen wat wij zelf tot stand brengen is werkelijkheid. Deze gedachte vormt de basis van wat het historisme zal gaan heten: de neiging om de wereld te willen begrijpen vanuit de geschiedenis. Dit historisme ook heeft grote invloed gehad op de wijze waarop de bijbel werd gelezen: men begon zich af te vragen of het allemaal wel werkelijk zo gebeurd was als het in de bijbel staat opgetekend; of de heilsgeschiedenis wel echt heil heeft gebracht; of Abraham wel ècht heeft geleefd; of Mozes een historische figuur is; en of er wel ooit een uittocht is geweest; of Jezus wel is gekruisigd; en of het graf wel leeg was - en hoe dat dan kwam. Dat moest dan toch het werk van mensen zijn!

Logischer wijze volgde op de periode van het historisme de periode van de technologie; want wie de blik naar voren wendt vraagt zich dan natuurlijk af: wat kan de mens allemaal als hij zijn verstand gebruikt? Misschien kunnen we wel een wereld realiseren waarin ziekte, honger, ongelijkheid, zinloos geweld, en nog zoveel meer rampspoed niet meer voorkomen. Maar op de een of andere manier blijkt steeds weer dat dit ons niet lukt. De Deense sprookjesschrijver Christiaan Andersen heeft daar een prachtig verhaal over geschreven: 'De Sneeuwkoningin". Het gaat over de kleine Kai, die probeert met ijskristallen het woord eeuwigheid te leggen; maar steeds als hij weer een paar letters heeft gelegd zijn er weer andere letters weggesmolten. Het is niet te doen. Met dit sprookje typeert Andersen de onmacht van de wetenschappen. Elk opgelost probleem roept weer andere problemen op. Maar in onze cultuur zijn we zó gaan vertrouwen op de techniek en op ons probleemoplossend vermogen, dat God in feite overbodig is geworden.

De religieus ingestelde mens evenwel beseft, dat de werkelijkheid groter en ruimer is dan wat wij kunnen weten en denken. De filosoof Kant is misschien wel de eerste geweest die zich de sleutelvraag vraag heeft gesteld: wat kan ik eigenlijk weten? Hij kwam tot de conclusie dat ons 'wéten' onmogelijk verder kan reiken dan het gebied waar we door onze zintuigen toegang toe hebben. Maar: onze gereedschapskist is beperkt. En daarmee heeft hij de basis gelegd voor de metafysica: het 'andere weten', een weten dat betrekking heeft op de niet zintuigelijk waarneembare werkelijkheid.

Hierdoor ontstaat weer erkenning voor de betekenis van schoonheid, ontroering, geraakt zijn en bewogenheid. Voor de ogen van het hart, en voor verwondering. Daarmee ontstaat weer het besef dat het de mens past om zich wat bescheidener op te stellen en te beseffen dat de taal van de wetenschap volstrekt ontoereikend is om ook maar iets te zeggen over de waarheid voorbij de grenzen van ons weten. Daarmee ontstaat weer erkenning voor de betekenis van geloofstaal, zoals die in de bijbel is te vinden: de taal die spreekt over wat geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord. Zonder die taal is Godservaring welhaast onmogelijk en is gezamenlijk gemeente zijn ondenkbaar. Het is dan ook niet toevallig dat in onze dagen God door velen niet meer kan worden ervaren: de kerken hebben verzuimd om het weten van de wetenschappen te relativeren; de kerken hebben het tegendeel gedaan: gesuggereerd dat de geloofswaarheden zijn uit te leggen.

Het verhaal over Jacob, die het gevecht levert van zijn leven, resulteert niet voor niets in kreupelheid. Zijn oude zekerheid heeft plaats moeten maken voor een andere zekerheid. Zijn zelfverzekerdheid voor bescheidenheid en een zeker vertrouwen in een belofte van Godswege. Zo gaat de zon op, en lost de duisternis op. Een nieuwe dag breekt aan. Een ander mens wordt in hem geboren. Zijn ervaring had misschien wel iets gemeen met de ervaring die een dichter eens beschreef:

Ik meende ook: de Godheid woonde verre,
In enen troon, hoog boven maan en sterre,
En heften menigmaal mijn oog
Met diep verzuchten naar omhoog...

Maar toen gij u beliefde te openbaren,
Toen zag ik niets van boven nedervaren,
Maar in den grond van mijn gemoed,
Daar werd het liefelijk en zoet.

Daar kwaamt gij uit der diepten uitwaarts dringen
En als een bron mijn dorstig hert bespringen,
Zodat ik u, o God bevond
Te zijn den Grond van mijnen grond.
(Jan Luyken)
AMEN.



DE LEZINGEN: Genesis 32: 22-31

22 Zo maakt de broodgift
voor zijn aanschijn uit de oversteek,
terwijl hij die nacht overnacht
in het legerkamp.
23 Dan staat hij in die nacht op,
neemt mee
zijn twee vrouwen en zijn twee slavinnen
en zijn elf geborenen,-
en steekt
de oversteek van de Jabok *) over.
24 Hij neemt ze mee
en laat ze de beek oversteken;
wat hem toebehoort laat hij oversteken.
25 Jakob blijft alléén achter;
dan worstelt een man met hem
totdat het morgenrood opklimt.
26 Als hij ziet
dat hij geen overmacht op hem heeft
raakt hij hem in de holte van zijn heup;
zo wordt de holte van Jakobs heup ontwricht
in zijn worsteling met hem.
27 Hij zegt: laat me los,
want het morgenrood is opgeklommen;
hij zegt: ik laat je niet los
tenzij je me zegent!
28 Hij zegt tot hem: hoe is je naam?-
en hij zegt 'Jakob',- hij licht de hiel!
29 Hij zegt:
niet 'Jakob',- hij licht de hiel,
zal nog worden gezegd
als je naam,
maar 'Israël',- vechter met God!-
want gevochten hèb je,
met God en met mensen
en je hebt overmocht!
30 Dan stelt Jakob een vraag
en zegt: meld mij toch je naam!
Hij zegt:
waarom eigenlijk vraag je naar mijn naam!-
hij zegent hem daar.
31 Jakob roept als naam voor het oord uit
'Peniël',- aanschijn van God,
'omdat ik God heb gezien van
aanschijn tot aanschijn
en mijn ziel is gered!'

*) In het Hebreeuws klinkt in 'Jabok' het worstelen van de verzen 25-26

Lucas 18: 9-14

9 Hij zegt ook met het oog op sommigen
die van zichzelf overtuigd zijn
dat zij rechtvaardigen zijn
en op de overigen neerkijken
deze gelijkenis:
10 twee mensen klommen op naar het heiligdom
om te aanbidden,
de één een farizeeër en de ander een tollenaar;
11 de farizeeër stelde zich op
en bad met het oog op zichzelf dit:
o God, ik dank u
dat ik niet ben
zoals de overigen van de mensen:
grijpgragen, onrechtvaardigen, echtbrekers,
en ook niet als deze tollenaar;
12 ik vast tweemaal per week
en ik sta het tiende af van al wat ik bezit!;
13 de tollenaar bleef van verre staan
en wilde zelfs niet
de ogen ten hemel opheffen,
nee, hij sloeg zich op de borst en zei:
o God, verzoen u met mij,-
ik ben zo'n zondaar!;
14 ik zeg u,
déze daalde gerechtvaardigd af naar zijn huis
en die niet,
want wie zichzelf verhoogt
zal worden vernederd
en wie zichzelf vernedert
zal worden verhoogd!

Terug naar het begin van deze pagina


Terug naar de REGISTERS.

Reactie? Zend een E-mail

© A.E.J. Kaal, 2007.