Drie koningen

Preek gehouden tijdens de dienst van de Doopsgezinde/Remonstrantse gemeente te Deventer op zondag 6 Januari 2013
De lezingen waren:
Matteüs 2:1-12
Brief aan de Efeziërs 3:1-12

PREEK:
"De heidenen delen door Jezus Christus ook in de erfenis".
                                                    (Brief aan de Efeziërs 3:6)



Afgaande op wat Matteüs vertelt moeten de heidenen er heel wat voor over hebben om aan de weet te komen wat het zeggen wil als God aan het licht komt. Ze moeten afscheid nemen van alles wat vertrouwd is. Ze moeten bereid zijn om de wegen te gaan, zoals die hen worden gewezen. Ze moeten zich openstellen voor alles wat zich onderweg aandient en dat kritisch duiden. En dan: dan kan het gebeuren dat het koninkrijk van God zich voor hen opent in de gestalte van een goddelijk kind: als een raadsel, een uitdaging om het te doorzien.

Paulus zegt dat ook voor hem het Christusgeheim is onthuld. Was hij hij dan wellicht ook een heiden? Misschien vindt U dat een vreemde vraag: Paulus is toch geen heiden! Toch waren er in zijn tijd mensen, die zijn boodschap veel te werelds vonden en niet bepaald Christelijk. Zo weten we dat hem werd aangewreven dat hij zich volstrekt ten onrechte een apostel van Jezus noemde. Lucas bijvoorbeeld schrijft dat alleen degenen, die er vanaf de doop in de Jordaan bij zijn geweest aanspraak kunnen maken op het apostelschap. En dat geldt bepaald niet voor Paulus.

Paulus verdedigt zich tegen dit verwijt door te verwijzen naar zijn roeping: "Ik ben een apostel die niet is aangesteld of gezonden door mensen, maar door Jezus Christus en God, de Vader, die Christus uit de dood heeft opgewekt" - zo schrijft hij aan de Galaten. Daarmee stelt hij zich op één lijn met de oude profeten.

Uit zijn brieven valt verder op te maken dat hij zich in zijn jonge jaren heel rigoureus aan de Mozaïsche wetten hield; maar dat hij later tot het inzicht kwam dat zo'n wijze van leven weinig te maken had met vroomheid. Dat geeft te denken: is ook vandaag de dag het geloof vaak niet gereduceerd tot een manier van leven? Een soort ethiek? Tot een vorm van religieus humanisme?

Een paar jaar geleden is er een dun boekje verschenen - het telt slechts 70 bladzijden - van de hand van Eginhard Meijering. De titel is: "Het roer moet om!". Daarin analyseert hij wat er in de tweede helft van de vorige eeuw in de kerken is gebeurd. We hebben met man en macht geprobeerd om de kerken overeind te houden en weerwerk te bieden aan een dreigende leegloop. We hebben er alles aan gedaan. Maar achteraf moeten we - aldus Meijering - een paar pijnlijke conclusies trekken: door het geloof te verpolitiseren, door het Christendom te verethiseren, door de wonderen te verklaren met hulp van dieptepsychologie hebben we misschien wel het meest wezenlijke verwaarloosd: de zaak, waar de kerken voor zouden moeten staan, het Christusgeheim. Zijn kerken nog wel vindplaatsen van God?

Voor de drie koningen wordt het Christusgeheim zichtbaar in de gestalte van een goddelijk kind. Wat wil dat zeggen? Kinderen worden in de bijbel maar zelden ter sprake gebracht. Maar een paar keer. Onder andere in het verhaal over de oude Simeon: daarin wordt ons veterld dat hij, bij het zien van het Jezuskind, een loflied aanheft: "Zo laat nu Heer uw dienstknecht gaan, in vrede naar uw woord, want mijn ogen hebben uw heil gezien".

In de oudheid kende men bijzondere betekenis toe aan het kind. Dat dit zo was weten we niet alleen uit bijbelverhalen. Van Valentinus, een geniaal en geleerd man uit de tweede eeuw, wordt verteld dat hij eens een visioen kreeg: hij zag in dat visioen de geboorte van een kind. Door het stellen van vragen probeerde hij aan de weet te komen wat dat voor een kind was. Uiteindelijk ontdekt hij dat het de LOGOS was: het scheppende woord van God. Het kind verwijst hier dus naar Gods scheppende kracht. Deze visionaire ervaring blijkt voor Valentinus het begin te zijn geweest van een heel nieuw leven; een leven vol toewijding en gehoorzaamheid: gericht op God.

Ook van de kerkvader Augustinus wordt verteld dat een kind er de oorzaak van was dat zijn leven totaal veranderde. Op een warme dag zat hij buiten en hoorde in de verte het kind van de buren roepen 'tolle, lege': dat betekent "pak en lees". Daarop sloeg hij zijn bijbel open op een willekeurige plaats en begon te lezen. De passage die hij las was een gedeelte uit de brief van Paulus aan de Romeinen. Wat hij daar las maakte zo'n indruk op hem, dat hij zich bekeerde van het losbandige leven dat hij tot op dat moment had geleid.

In het onlangs herontdekte evangelie van Judas staat een passage die doet denken aan het verhaal over Valentinus. Er staat, dat Jezus niet altijd herkenbaar was voor zijn leerlingen, omdat hij soms in hun midden was in de gestalte van een kind. Ook daaruit blijkt dat men meende dat het kind een manifestatie kon zijn van God.

Om te kunnen begrijpen wat er achter deze opvatting schuil gaat zou je moeten beginnen te beseffen dat men er destijds vanuit ging dat er een voortdurende dialoog plaatsvindt tussen hemel en aarde. Men was ervan overtuigd dat de werkelijkheid ruimer is en uit meer bestaat dan uit louter feiten en gebeurtenissen. Want er voltrekken zich altijd veel meer processen dan wat wij registreren of kunnen waarnemen. Er is voor ons veel verborgen. Mattheùs weet over kinderen dat "hun engelen in de hemel onophoudelijk het gelaat van de hemelse Vader aanschouwen" (Mt. 18:10).

De opvatting, dat zich in onze werkelijkheid veel voltrekt zonder dat wij daar de hand in hebben, ligt ook ten grondslag aan de derde bede uit het Onze Vader: "Uw wil geschiede, zoals in de hemel zo ook op aarde". De hemel vormt als het ware een bron van veel wat er hier op aarde gebeurt. Deze gedachte komt ook tot uitdrukking in het bijbelse spreken over engelen: zij representeren als het ware God zelf zonder zich op te dringen. Ze doen hun werk, als dienstboden van God, onopvallend en geruisloos.

Is iets daarvan ook voor ons, nuchtere rationalisten, nog herkenbaar? Je zou misschien kunnen denken aan het feit dat we nooit weten wat wij als indruk bij anderen achter laten. Dat we nooit precies weten of anderen onze bedoelingen niet verkeerd opvatten. Ja: we weten zelf ook nooit hoe men na onze dood over ons zal praten. De geschiedenis verloopt soms ook heel anders dan mensen het op een bepaald moment hebben ingeschat. Voorspellingen zijn vaak al snel achterhaald. Meestal omdat zich factoren manifesteerden die op een bepaald moment zelf nog niet bekend waren. En soms is het net alsof een onzichbare hand de geschiedenis een duwtje geeft in een richting die wij niet hadden voorzien. Ook in ons eigen leven realiseren we ons vaak pas achteraf, dat er momenten zijn die richtinggevend zijn geweest terwijl we dat destijds niet zo beseften.

Men herkende in het kind de verborgenheid; van een kennis, die hoger en dieper reikt dan ons weten. Een kennis die de grond vormt voor een grenzeloos vertrouwen in het leven. Theresa van Avila vergelijkt de mens met een vijver: "Stel je voor, zegt zij: een vijver die is aangelegd precies op de plaats waar de bron opwelt; een vijver dus die zonder enig gedruis wordt gevuld. Dat is, volgens haar, een beeld van de mens. De mens is volgens haar naar zijn diepste wezen ontvankelijk voor God (capax dei), maar naarmate de vijver zich vult dreigt de mens te vergeten hoe de vijver zich steeds weer vult.

Zouden we kunnen zeggen dat het kind nog weet heeft van die bron? Dat het kind nog in verbinding staat met een scheppende kracht? "Das was ist, kann nicht wahr sein", schreef de filosoof Ernst Bloch eens. Hij wilde daarmee zeggen, dat de waarheid altijd voor ons uit ligt en dat 'leven' vraagt om een gerichtheid op een 'nog-niet-geworden' mogelijkheid. Die mogelijkheid kan de mens ook inspireren om gebaande paden te verlaten, om op onderzoek uit te gaan - in het vertrouwen dat het in-wording-zijn een kenmerkende ervaring is van leven. Zelfs als bejaarde herken ik dit verlangen: vanuit een er nog niet helemaal zijn. Een verlangen nog iets te willen vinden, nog iets te willen zijn, nog iets te willen betekenen, nog iets te willen worden wat ik nog niet was.

Paulus heeft dit mysterie nog slechts ten dele onderkend. Toen hij al niet meer in leven was kon iemand, in naam van Paulus, aan de Efeziërs schrijven: "Mij, de allerminste van alle heiligen, is de genade geschonken om voor allen in het licht te stellen hoe het mysterie dat in alle eeuwen verborgen was in God, de schepper van het al, werkelijkheid wordt."
AMEN.


DE LEZINGEN:
Matt. 2
1 Toen Jezus geboren was in Betlehem in Judea, tijdens de regering van Herodes, kwamen er magiërs uit het Oosten in Jeruzalem aan. 2 Ze vroegen: 'Waar is de pasgeboren koning van de Joden? Wij hebben namelijk zijn ster zien opgaan en zijn gekomen om hem eer te bewijzen.' 3 Koning Herodes schrok hevig toen hij dit hoorde, en heel Jeruzalem met hem. 4 Hij riep alle hogepriesters en schriftgeleerden van het volk samen om aan hen te vragen waar de messias geboren zou worden. 5 'In Betlehem in Judea,' zeiden ze tegen hem, 'want zo staat het geschreven bij de profeet: 6 "En jij, Betlehem in het land van Juda, bent zeker niet de minste onder de leiders van Juda, want uit jou komt een leider voort die mijn volk Israël zal hoeden."' 7 Daarop riep Herodes in het geheim de magiërs bij zich; hij wilde precies van hen weten wanneer de ster zichtbaar geworden was, 8 en stuurde hen vervolgens naar Betlehem met de woorden: 'Stel een nauwkeurig onderzoek in naar het kind. Stuur mij bericht zodra u het gevonden hebt, zodat ook ik erheen kan gaan om het eer te bewijzen.' 9 Nadat ze geluisterd hadden naar wat de koning hun opdroeg, gingen ze op weg, en nu ging de ster die ze hadden zien opgaan voor hen uit, totdat hij stil bleef staan boven de plaats waar het kind was. 10 Toen ze dat zagen, werden ze vervuld van diepe vreugde. 11 Ze gingen het huis binnen en vonden het kind met Maria, zijn moeder. Ze wierpen zich neer om het eer te bewijzen. Daarna openden ze hun kistjes met kostbaarheden en boden het kind geschenken aan: goud en wierook en mirre. 12 Nadat ze in een droom waren gewaarschuwd om niet naar Herodes terug te gaan, reisden ze via een andere route terug naar hun land.

Efeze 3
1 Daarom is het dat ik, Paulus, gevangene omwille van Christus Jezus, voor u, heidenen, bid. 2 U moet toch wel gehoord hebben dat God mij de taak heeft toevertrouwd om de genade door te geven die mij met het oog op u geschonken is. 3 Mij is in een openbaring het mysterie onthuld waarover ik hiervoor in het kort heb geschreven. 4 Aan de hand daarvan kunt u zich, wanneer u dat leest, een beeld vormen van mijn inzicht in dit mysterie van Christus. 5 Het is onder vorige generaties niet aan de mensen onthuld, maar nu door de Geest geopenbaard aan zijn heilige apostelen en profeten: 6 de heidenen delen door Christus Jezus ook in de erfenis, maken deel uit van hetzelfde lichaam en hebben ook deel aan de belofte, op grond van het evangelie. 7 Van dat evangelie ben ik een dienaar geworden door de gave van Gods genade, die ik ontvangen heb door zijn kracht die in mij werkt. 8 Mij, de allerminste van alle heiligen, is de genade geschonken om de heidenen de ondoorgrondelijke rijkdom van Christus te verkondigen, 9 en voor allen in het licht te stellen hoe het mysterie dat in alle eeuwen verborgen was in God, de schepper van het al, werkelijkheid wordt. 10 Zo zal nu door de kerk de wijsheid van God in al haar schakeringen bekend worden aan alle vorsten en heersers in de hemelsferen, 11 naar het eeuwenoude plan dat hij heeft verwezenlijkt in Christus Jezus, onze Heer, 12 in wie wij vrijelijk toegang hebben tot God, vol vertrouwen door ons geloof in hem. 13 Ik vraag u dan ook de moed niet te verliezen wanneer ik lijd omwille van u, want daaraan kunt u eer ontlenen.

Terug naar het begin van deze pagina


Terug naar de REGISTERS

© A.E.J. Kaal, 2013.