Lezingen:
* Preek: "Jezus komt..." (Johannes 21:13)
DE DERDE KEER
In het verhaal over het verschijnen van Jezus bij het meer van
Tiberias wordt nadrukkelijk gezegd, dat het de derde keer is
dat Jezus aan zijn leerlingen verschijnt. De eerste keer, dat
hij verschijnt is dat wanneer zijn leerlingen bij elkaar
zitten in de zaal waar ook het laatste avondmaal plaatsvond.
Jezus komt daar door gesloten deuren naar binnen en geeft zijn
leerlingen volmacht om zonden te vergeven. De tweede keer dat
hij verschijnt is dat terwille van Thomas, die maar niet kan
geloven dat voor God dit leven waaraan door mensenhanden wreed
een einde is gemaakt, onsterfelijk is. Wat valt er dan verder
nog te zeggen?
DE VERSCHIJNING VAN JEZUS BIJ HET MEER VAN TIBERIAS
Alles wijst erop dat dit een tijdloos verhaal is:
klaarblijkelijk moest nog verteld worden, hoe we Jezus kunnen
tegenkomen op ons levenspad. "Jezus komt...": in de vertaling
van het NBG staat "Jezus kwam...". Maar dat staat er niet in
het Grieks. Jezus komt...: het lijkt een soort samenvatting
van dit geheimzinnige verhaal te zijn.
MYTHISCHE TAAL
Ook in dit verschijningsverhaal gaat het om onze
werkelijkheid, hier en nu, om dezelfde geestelijke wereld,
waarover Paulus spreekt als hij schrijft: "Al gaan wij ook ten
onder naar de uitwendige mens, ons innerlijke leven vernieuwt
zich van dag tot dag."
DE ACTUALITEIT VAN HET VERHAAL
"Kinderen", staat er: waar een mens wordt geconfronteerd met
deze vraag hoeft - ja - kan hij zich niet onmogelijk groter
voor doen dan hij is. Misschien wordt ook de naaktheid van
Petrus in het verhaal op deze wijze begrijpelijk: we
verschijnen niet graag naakt voor God. Maar - als een mens
voor God komt - mag hij naakt verschijnen; hij hoeft zijn
schaamte niet, zoals Adam in het paradijs, te verbergen achter
een schort van bladeren. "Kinderen" - hebben jullie iets te
eten?
In dat woord "kinderen" klinkt ook iets beschermends:
klaarblijkelijk is de zaak niet hopeloos, ook als wij dat zelf
niet zo kunnen ervaren. Maar: hoezo dan? Misschien zouden we
op dit moment in een kring moeten gaan zitten, om elkaar te
bevragen naar bronnen van inspiratie, troost, en hoop. Naar
dingen die we als genade ervaren. En met name naar wat de
traditie, waarin wij staan, betekent - als het gaat om onze
toekomstverwachting. We zouden elkaar kunnen vertellen hoe we
zelf van dag tot dag proberen om wat geluk bij elkaar
sprokkelen.
Het is zo aardig om dit verhaal te lezen naast dat wat Paulus
schrijft! We zouden elkaar en onszelf kunnen vragen of we het
Paulus kunnen nazeggen: "God zelf heeft ons hiervoor
toegerust, toen hij ons de Geest als onderpand gaf." Kunnen
wij dat zo zien: dat onze hoop, onze toekomst ligt verborgen
in de kracht die wij de GEEST noemen.
DE GEEST DIE LEVEND MAAKT
NIET DE GEEST VAN CHRISTUS
Ja, zou ons leven niet winnen aan kwaliteit, wanneer we op deze wijze biddend
door het leven zouden gaan? Zou zo door het leven gaan niet wellicht
de enige mogelijkheid zijn om te voorkomen dat we uiteindelijk met lege handen
te staan wanneer Jezus ons tegemoettreedt?
Wie meent zo nu en dan niet, dat het leven ons voor situaties
stelt, waar we niet op gebouwd zijn? Situaties, waarin we
overvraagd worden? Het verhaal van vanochtend nodigt ons
uit om 'anders te gaan vissen'. Wat dat dan ook maar precies
mag betekenen: misschien wel dat we niet langer voorbij moeten zien aan het gegeven dat wat
wij GOD noemen, of GODS GEEST een werkelijkheid is, die we diep in ons met ons meedragen -
vaak zonder dat te beseffen.
Gij die boven ons bent,
AMEN.
DE LEZINGEN:
JOHANNES 21: 1-14
Terug naar HET BEGIN VAN DEZE PAGINA
Terug naar de REGISTERS
© A.E.J. Kaal, 2001.
II CORINTHIERS 4:16-5:5
JOHANNES 21: 1-14
Waarom moest dit verhaal nog worden toegevoegd aan het Johannes-evangelie?
Was niet al alles gezegd? We lazen al dat het leven van Jezus weliswaar ten einde
was, en dat zijn dood het einde niet was. En dat, wie geloven, leven hebben in zijn naam.
Was daarmee niet alles al gezegd?
Dit derde verhaal over de verschijning van Jezus bij het meer
van Tiberias is wel erg mysterieus. Het roept veel vragen op
en staat vol ongerijmdheden. Vissen vang je doorgaans 's
nachts, als het nog donker is, en niet als de zon al op is.
Hoe kan het, dat de leerlingen Jezus niet herkennen, wanneer
ze vlakbij hem zijn - maar later wel uit de verte? Wie gordt
er nu eerst nog een overkleed om voordat je in het water
springt? Waarom staat er van de leerlingen dat ze 200 el van
het land af waren, en later dat ze 153 vissen hadden gevangen:
zou iemand die geteld hebben? Hoe komt Jezus ineens aan de
vis, die al op het vuur ligt: net daarvoor vraagt hij aan zijn
leerlingen of ze iets te eten hebben. Opvallend is ook het
taalgebruik: "Simon Petrus zegt...", en even later "Jezus zegt
dus tot hen: kinderen..."
Het wordt wordt ons verteld in mythische taal. Mythische taal
heeft betrekking op dat deel van de werkelijkheid dat voorbij
is aan onze zintuigelijke waarneming. Woorden zijn vaak niet
toereikend als het gaat om de onzienlijke dingen. Ook is het
de vraag of wij, in onze cultuur, die taal nog wel verstaan:
wij leven immers in een cultuur, waarin alleen feiten tellen.
En feiten zijn zaken, die we met eigen ogen hebben gezien, of
die we zelf hebben gehoord. "Waarheid" is wat we waarnemen:
"voor-waar-nemen". Maar het gevolg daarvan zou wel eens kunnen
zijn, dat daardoor mensen ook ontworteld raken, geen voeling
meer hebben met de hoogten en diepten van het bestaan. Het
verstaan van mythische taal vraagt om andere voelsprieten,
andere antennes, een speciale opmerkzaamheid.
Een wijd verbreid misverstand is om te menen, dat deze
mythische taal betrekking zou hebben op een andere
werkelijkheid. Dat is niet zo: in de mythen gaat het altijd om
eeuwige waarheden, om dingen die kunnen gebeuren, om de
onzienlijke werkelijkheid waarbinnen ons leven zich afspeelt.
Om de bronnen van ons bestaan, en om de mogelijkheden van de
mens om het alledaagse te overstijgen en te reiken naar
datgene waarnaar de ziel verlangt. In het Johannesevangelie,
waarin veel gebruik gemaakt wordt van deze taal, ontbreekt dan
ook feitelijk het apocalyptische tijdschema, dat we kennen uit
de andere evangeliën, waarin de wereldtijd te gronde gaat en
de Messias opnieuw verschijnt - na deze tijd.
Wanneer Jezus ons tegemoet treedt op onze levensweg is de
vraag die hij stelt misschien ook wel steeds dezelfde; de
vraag namelijk waar het ook in dit verschijningsverhaal om
draait: "Heb je iets te eten?". Daaruit blijkt, zo belijdt de
gemeente van Johannes, dat Jezus leeft. Nadien hebben
generaties lang het aan elkaar doorverteld: dat Jezus leeft en
hoe ze Jezus in hun eigen leven hebben ontmoet. En hoe steeds
weer die vraag opklonk: heb je nog iets meegebracht, uit heel
die donkere nacht waarin je hebt gevist? Of sta je met lege
handen? Wat nacht is en wat de zee behelst is volstrekt
duidelijk: als beeld van mensen onderweg, die geen uitzicht
meer hebben en geen toekomst meer zien. Van mensen die de
wanhoop nabij zijn, omdat alles donker is, het vissen niets
oplevert, en de toekomst je beangstigt als een gapende
afgrond.
Volgens Paulus is het de GEEST, die levend maakt. Die voedsel
geeft. In het scheppingsverhaal lezen we dat God de wereld in
zes dagen heeft gemaakt. Voor het decor gebruikte hij vijf
dagen: en hij zag dat het goed was. Toen werd de mens
geschapen, naar Gods beeld: en Hij zag dat het zeer goed was.
En toen russtte Hij, op de zevende dag. Was de schepping toen
af? Er bestaat een oude kerkelijke traditie, die zegt, dat er
nog een achtste scheppingsdag is: waar het de mens nog aan
ontbreekt is GODS GEEST. Want we zijn dan wel geschapen naar
zijn beeld, maar de kracht van Zijn Geest blijkt pas op Pasen:
wanneer Jezus wordt opgewekt. Dat is de kern van Paulus'
boodschap. En daarmee zijn we ook bij de kern van het
mythische verhaal over de verschijning van Jezus aan zijn
leerlingen: het is Gods Geest, die levend maakt, die voedsel
geeft, die troost, en mensen van dag tot dag opnieuw kan doen
leven.
Gods Geest: dat is niet hetzelfde als 'de geest van Jezus'. Ik
hoor mensen nogal eens zeggen: we zouden moeten leven in de
geest van Jezus. Daarmee dreigt het geloof te worden
gereduceerd tot een soort 'gezindheid'. Je bent dan in wezen
niet ver af van wat in Middeleeuwen bekend stond als de
navolging van Christus. Maar de vraag, die je daarbij kunt
stellen is, of daarmee niet te kort wordt gedaan aan datgene
wat we nu juist met Pasen hebben gevierd: dat het GODS GEEST
is die Jezus tot leven wekt en hem doet rondgaan tot op
vandaag. Steeds wanneer de vraag in een mensenleven opklinkt
"wat heb je meegebracht" - staan we voor God. Is dat niet de
kern van elk gebed - om voor God te staan, met de vraag om
wijsheid? Wij zeggen vaak: laten we bidden. Alsof bidden een
activiteit is die van ons uitgaat. Maar is bidden niet veeleer
juist verstillen? Open worden? Ontvankelijk worden voor de
onzienlijke dingen, die ons dragen? Is bidden wel: het woord
nemen? Zou bidden niet veeleer zijn: God aan het woord laten
komen in ons leven?
Zoiets dergelijks moet Dag Hammarskjöld gedacht hebben,
toen hij biddend in zijn dagboekje schreef:
Gij die een van ons bent,
Gij die bent -
ook in ons
mogen allen U zien - ook in mij,
moge ik uw weg bereiden.
II CORINTHIERS 4:16-5:5
Nee, wij geven de moed niet op. Al gaan wij ook ten onder naar
de uitwendige mens, ons innerlijke leven vernieuwt zich van
dag tot dag. De lichte kwelling van het ogenblik bezorgt ons
een alles overtreffende, altijd durende volheid van glorie.
Wij houden het oog niet gericht op het zichtbare maar op het
onzichtbare; wat wij zien gaat voorbij, de onzichtbare dingen
duren eeuwig.
Wij weten het immers: als de tent die onze aardse woning is,
wordt neergehaald, heeft God voor ons een gebouw gereed in de
hemel, een onvergankelijk, niet door mensenhand vervaardigd
huis. Zolang wij in dit lichaam zijn zuchten wij dan ook, vol
verlangen naar de beschutting van onze hemelse woning, daar
wij , eenmaal hiermee bekleed, niet naakt zullen staan. Wij,
die nog in deze tent wonen, zuchten en voelen ons bezwaard,
omdat wij het nieuwe kleed zouden willen aantrekken zonder het
oude af te leggen; dan zou dit sterfelijke leven meteen worden
opgeslokt door het onsterfelijke leven. God zelf heeft ons
hiervoor gereed gemaakt, toen hij ons de Geest als onderpand
gaf.
Daarna verscheen Jezus nogmaals aan de leerlingen bij het meer
van Tiberias. Hij verscheen hun zo: Daar waren bijeen Simon
Petrus, Thomas - de 'Tweeling' genaamd -, en Nathanaël van
Kana in Galilea, de zonen van Zebedeüs en twee anderen van
zijn leerlingen. Simon Petrus zegt tot hen: Ik ga vissen. Zij
zeiden tot hem: Wij gaan met je mee. Ze gingen naar buiten en
stapten in de boot. Maar die nacht vingen zij niets. Toen het
al morgen werd, stond Jezus aan de oever. Maar de leerlingen
wisten niet dat het Jezus was. Jezus zegt dus tot hen:
Kinderen, hebben jullie iets te eten? Zij antwoordden hem:
Nee! Maar hij sprak tot hen: Werp het net uit aan de
rechterkant van de boot, en jullie zullen vinden. Nu wierpen
ze het uit en waren niet sterk genoeg om het te slepen vanwege
het grote aantal vissen. De leerling die Jezus liefhad, zegt
tot Petrus: het is de Heer! Toen nu Simon Petrus dat hoorde,
dat het de Heer was, gordde hij zijn bovenkleed om - want hij
was naakt - en wierp zich in het meer. De andere leerlingen
echter kwamen met de boot, want zij waren niet ver van het
land - slechts ongeveer tweehonderd el. En ze sleepten het net
met de vissen. Toen ze nu aan land gekomen waren zagen ze een
kolenvuur aangelegd, en vis daarop en brood. Jezus zegt tot
hen: Breng van de vissen, die jullie zojuist hebben gevangen.
Simon Petrus ging aan boord en sleepte het net aan land, vol
grote vissen - honderddrieënvijftig. En hoewel het er zoveel
waren scheurde het net niet. Jezus zegt tot hen: Komt, neemt
de maaltijd. Niemand van de leerlingen waagde het hem te
vragen: Wie ben je? Zij wisten dat het de Heer was. Jezus gaat
en neemt het brood, geeft het hun, en de vis evenzo. Dit was
al de derde keer, dat Jezus aan de leerlingen verscheen, nadat
hij uit de doden was opgewekt.