PREEK GEHOUDEN TIJDENS DE DIENST OP ZONDAG, 14 JULI 2002, IN DE DIENST VAN DE REMONSTRANTSE GEEMEENTE TE DOESBURG

De lezingen waren:
Jesaja 55: 10-11
Mattheus 13: 1-23

PREEK
Mattheus 13 vormt het begin van het gedeelte van het evangelie dat doorloopt tot hoofdstuk 18: in dit gehele gedeelte gaat het steeds om de vraag, wie Jezus is. En het is dan ook niet toevallig dat in dit gedeelte ook steeds over 'brood' gaat. Twee maal wordt verteld hoe de menigten met brood worden gevoed, en dan volgt er nog een beschouwing over het zuurdesem van de Farizeeën. Dat dit deel van Mattheus begint met de gelijkenis van zaaier, ook dat is geen toeval. De zaaier dat is - zoals u zult begrijpen - ook Jezus.

Het 13de hoofdstuk, waarvan wij alleen het begin lazen, bevat een hele serie gelijkenissen. Het gedeelte wordt bij elkaar gehouden door twee teksten, die betrekking hebben op zijn familie banden. Voorafgaand aan Mattheus 13 staat een tekst met daarin 'moeder, broers en zusters' als motiefwoorden: aan Jezus wordt gemeld dat zijn moeder en zijn broers buiten staan - en hem willen spreken. En hij reageert dan met een vraag: "Wie is mijn moeder, en wie zijn mijn broers?" En aan het einde van hoofdstuk 18 vragen mensen zich af: Vanwaar heeft hij zijn wijsheid? Is dit niet de zoon van de timmerman? Zo maakt Mattheus duidelijk, dat we er, met de vraag naar Jezus niet zijn wanneer we zouden letten op zijn familiebanden.

Dit alles, om te laten zien, dat het niet meevalt om Mattheus te begrijpen. Het Mattheusevangelie is heel zorgvuldig gecomponeerd. En als je te dicht met je neus op de tekst zit, mis je de grote verbanden. En daarmee de sleutels die Mattheus aanreikt om te kunnen weten, waar het in die gelijkenissen om gaat. Dan denk je bijvoorbeeld, dat de gelijkenis van de zaaier een gelijkenis is zoals alle anderen. Zoals al gezegd: in hoofdstuk 13 staan maar liefst zeven gelijkenissen. Maar deze eerste is anders dan de andere: die andere gelijkenissen beginnen allemaal met "Het koninkrijk der hemelen is als....". Maar deze eerste gelijkenis niet. Deze eerste gelijkenis staat voorop: om ons eerst eens te laten nadenken over de vraag die de leerlingen aan Jezus stellen: waarom hij eigenlijk in gelijkenissen spreekt. De vraag naar Jezus kan klaarblijkelijk niet zomaar, klip en klaar worden beantwoord.

Je kunt Jezus niet definiëeren in termen van afkomst, leeftijd, woonplaats of beroep. Het antwoord op de vraag wie Hij is kan alleen groeien, als je in je leven van 'het brood' eet. Het beeld, dat de gelijkenis oproept - Jezus zittend op een schip op het water, en de menigte op de oever - is veelbetekenend: Zitten doet een leraar in de synagoge, en het water is het doodsgebied. Eten van het brood - dat is een kwestie van leven of dood. Het brood, Jezus, en de vraag of wij gaan begrijpen wie hij is en wat hij ons nabijbrengt is beslissend.

===
Wie is Jezus, voor U? Voor ons? Voor mij? Daar gaat het klaarblijkelijk om in deze gelijkenis over de zaaier, die tegelijkertijd het brood is. De verteller, die tegelijkertijd zelf het verhaal is.

De vraag naar Jezus is niet te beantwoorden, zonder stil te staan bij je eigen spirituele wordingsgeschiedenis:
wat heeft de bijbelse traditie met mij gedaan? Hoe ben ik daardoor gevormd? Wat zouden wij zijn, zonder dat verhaal? Of - wat ruimer geformuleerd: wat heeft een 'christelijke opvoeding' mij gebracht? Is het geloof (dat wij 'christelijk' noemen) eigenlijk wel overdraagbaar?

===
Terugdenkend aan mijn eigen verleden realiseer ik me, dat ik meer te danken heb aan de rituelen vroeger thuis - de vaste gebeden, het bijbellezen, de kerkgang, de aandacht, die besteed werd aan de feestdagen - dan aan wat er precies werd gezegd. Ik realiseer me, dat er veel werd gezegd waarvan ik al heel snel dacht: hier kan ik niet veel mee; ik kan hier niet in geloven; voor mij is dit ook niet waar. Ik heb me al heel vroeg verbaasd over grote mensen - en hoe die 'al die onzin konden geloven'. Kortom: in mijn wordingsgeschiedenis school iets heel ambivalents: enerzijds weet ik me sterk bepaald door het millieu waarin ik ben opgegroeid, en anderzijds heb ik me daar tegen afgezet en ben ik daarvan vervreemd. Mijn ouders zouden in 'mijn geloof' waarschijnlijk weinig herkennen van wat zij als 'hun geloof' in mij probeerden te zaaien.

Zo gaat dat klaarblijkelijk. Want wat ik hier beschrijf geldt natuurlijk niet alleen voor mij. Deze zomer las ik twee prachtige boeken: beide familiegeschiedenissen. Het ene was een boek uit het begin van de vorige eeuw, geschreven door Carry van Bruggen: "De Verlatene". Het verhaal speelt in een Joods millieu. En "de Verlatene" is een oude vader, die eenzaam en voor zijn eigen gevoel onbegrepen achterblijft, niettegenstaande zijn pogingen om zijn kinderen te leren trouw te blijven aan de tradities. Het andere is net verschenen "Het zwijgen van Maria Zachea": het beschrijft een Katholiek millieu. Het "zwijgen" heeft betrekking op een oude moeder, die door haar kinderen weliswaar voortreffelijk wordt verzorgd, maar die niettemin klaarblijkelijk besloten heeft om in de laatste jaren van haar leven tegenover haar kinderen te zwijgen. In beide boeken zie je hoe kinderen - ieder op eigen wijze - vervreemden van de traditionele vroomheid van de ouders. De kinderen kunnen uiteindelijk nauwelijks meer begrijpen hoe hun ouders zo konden zijn als zij waren. Van het geloof dat werd "gezaaid" is, zo te zien, weinig over. Maar: is daarmee ook gezegd, dat de opvoeding is mislukt? Of moet je zeggen, dat de vruchten van die opvoeding er misschien heel anders uitzien dan dat de ouders het zich hadden voorgesteld?
====
Onlangs bekende iemand - al in de tachtig - me: de bijbel, de kerk, het Christendom, Jezus: het zegt me allemaal niet meer zo veel. En na een lange stilte volgde: maar ik realiseer me wel, dat ik geworden ben tot wie ik ben, doordat de kerk me altijd weer opnieuw aan het denken heeft gezet. Zou dit ook zijn wat Jesaja ooit bedoelde toen hij schreef: "Zoals de regen en de sneeuw van de hemel neerdaalt en daarheen niet weerkeert, maar doorvochtigt eerst de aarde en maakt haar vruchtbaar en doet haar uitspruiten en geeft zaad aan de zaaier en brood aan de eter, zo zal mijn woord, dat uit mijn mond uitgaat, ook zijn; het zal niet ledig tot Mij weerkeren, maar het zal doen wat Mij behaagt en dat volbrengen waartoe Ik het zend." ? Misschien krijgt dat, wat wezenlijk is en wat dieper reikt dan woorden, uiteindelijk toch gestalte in het leven van onze kinderen.

Harry Nouwen schrijft, tegen het einde van zijn leven: "Wie het klooster ingaat in de verwachting dat hij daar een antwoord zal vinden op zijn vragen, komt bedrogen uit. Wat je leert is vooral 'dankbaarheid' voor kleine dingen: wie daar open voor wordt ontvangt elke dag zoveel...". Wat je in het klooster klaarblijkelijk leert is te leven uit Gods hand - wat dat dan ook maar precies moge betekenen. Geloven is misschien wel niet zozeer : geloven in iets. Geloven in de traditie. Maar méér een manier van zijn: open staan voor zin en betekenis. Voor de dragende kracht van rituelen. Voor vertrouwen in het geheim dat de verhalen altijd weer méér betekenen en méér doen dan je op het eerste gezicht zou denken. Geloven heeft, zo gezien, vooral te maken met de geest - die ons in staat stelt 'geraakt te worden'; om betekenissen te ontwerpen; en om ons eigen verhaal te schrijven dingen waarin we kunnen bestaan.

In de Oosterse traditie zegt men: de belangrijkste gave van de Geest is de 'gave der tranen'. Daarmee wordt niet het verdriet bedoeld: maar de tranen van ontroering. Wie deze gave ontvangt - zo vertelt deze Oosterse traditie -, wordt ontroerd: door de schoonheid van het bestaan, door het mysterie van het leven, door de mens die, kwetsbaar als hij is, soms in staat is zichzelf te overstijgen. Een avondgebed, dat er dagelijks wordt gebeden luidt: "Heer geef mij tranen en bewogenheid van hart" : want die heiligen de mens.

"Vele profeten en rechtvaardigen hebben begeerd te zien wat gij ziet, en zij hebben het niet gezien, en te horen wat gij hoort, en zij hebben het niet gehoord." Die woorden hebben betrekking op Jezus zelf, die - als verpersoonlijking van de geheiligde, ons steeds opnieuw tegemoet treedt met de eeuwige vraag: en jij? Wat hebben mijn woorden jou te zeggen?
AMEN.

DE LEZINGEN:

Jesaja 55: 10-11
Zoals de regen en de sneeuw van de hemel neerdaalt en daarheen niet weerkeert, maar doorvochtigt eerst de aarde en maakt haar vruchtbaar en doet haar uitspruiten en geeft zaad aan de zaaier en brood aan de eter, zo zal mijn woord, dat uit mijn mond uitgaat, ook zijn; het zal niet ledig tot Mij weerkeren, maar het zal doen wat Mij behaagt en dat volbrengen waartoe Ik het zend.

Mattheus 13: 1-23
Op die dag ging Jezus het huis uit en Hij zat bij de zee. En vele scharen vergaderden zich bij hem, zodat Hij in een schip ging en daar nederzat, en de hele schare stond op de oever. En Hij sprak tot hen vele dingen in gelijkenissen en zeide: Zie, een zaaier ging uit om te zaaien. En bij het zaaien viel een deel langs de weg en de vogels kwamen en aten het op. Een ander deel viel op de steenachtige plaatsen, waar het niet veel aarde had, en terstond schoot het op, omdat het geen diepe aarde had, maar toen de zon opkwam verschroeide het, en omdat het geen wortel had, verdorde het. Een ander deel viel op de dorens en de dorens kwamen op en verstikten het. Een ander deel viel in de goede aarde en het gaf vrucht, deels honderd-, deels zestig- deels dertigvoudig. Wie oren heeft, die hore!

En de discipelen kwamen en zeiden tot Hem: Waarom spreekt Gij tot hen in gelijkenissen? Hij antwoordde hun en zeide: Omdat het u gegeven is de geheimenissen van het Koninkrijk der hemelen te kennen, maar hun is dat niet gegeven. Want wie heeft, dien zal gegeven wordenen hij zal overvloedig hebben; maar wie niet heeft, ook wat hij heeft zal hem ontnomen worden. Daarom spreek Ik tot hen in gelijkenissen, omdat zij ziende niet zien en horende niet horen of begrijpen. En aan hen wordt de profetie van Jesaja vervuld die zegt:
Met het gehoor zult gij horen en gij zult het geenszins verstaan, en ziende zult gij zien en gij zult het geenszins opmerken; want het hart van dit volk is vet geworden, en hun oren zijn hardhorend geworden, en hun ogen hebben zij toegesloten, opdat zij niet zien met hun ogen, en met hun oren niet horen, en met hun hart niet verstaan en zich bekeren en ik hen zou genezen. Maar uw ogen zijn zalig, omdat zij zien en uw oren omdat zij horen. Voorwaar, Ik zeg u: Vele profeten en rechtvaardigen hebben begeerd te zien wat gij ziet, en zij hebben het niet gezien, en te horen wat gij hoort, en zij hebben het niet gehoord.


Terug naar het begin van deze pagina

Terug naar de REGISTERS.

Reactie? Zend een E-mail

© A.E.J. Kaal, 2002.