PREEK GEHOUDEN OP 18 AUGUSTUS TIJDENS DE DIENST VAN DE REMOMSTRANTSE GEMEENTE TE TWENTE

De lezingen waren:
JONA 3:3-10
MATTHEUS 15: 21-28

UITLEG VAN DE LEZINGEN EN GEDACHTEN TER OVERWEGING

Het verhaal over de profeet Jona is een parabel. De "èchte" Jona kennen we uit het boek Koningen (2 Kon. 14,25). Hij leeft ten tijde van koning Jerobeam II (787-747). Maar het boek JONA is van veel later datum: het is zo'n 400 jaar later ontstaan, in een tijd dat de stad Nineveh al lang niet meer bestond! In het boek JONA gaat het dan ook niet om een historische gebeurtenis. Het verhaal is een parabel/gelijkenis, die betrekking heeft op de wijze waarop in het oude Israël werd aangekeken tegen de omringende volkeren. U moet zich voorstellen dat het boek werd geschreven na de ballingschap. Dat verklaart wellicht, waarom die volkeren worden aangeduid als 'de bewoners van Ninevé'. In die verwijzing ligt nog heel wat rancune besloten. De pijn om wat met het volk van God is gebeurd, is nog volop aanwezig. Wij kunnen ons daar, denkend aan de actualiteit in het Nabije-Oosten wel iets bij voorstellen.

De gestalte van de profeet Jona verwijst naar het volk Israël. Zijn naam betekent, heel veelzeggend, 'duif' - beeld van Gods geest. En dat roept al meteen een indringende vraag op: is JONA wel een duif? Afgaande op de naam zou je dat mogen verwachten. Is hij, zoals de duif in het zondvloedverhaal, de bode van een nieuw begin. Een nieuwe toekomst? Als je het boek JONA leest, weet je niet goed of je - wat daar te lezen staat - wel serieus moet nemen. De parabel is héél ironisch! Jona gaat wel op weg, naar de grote stad Ninevé - een enorm uitgestrekte stad: wel drie dagreizen. Maar na één dag reizen vindt hij het wel weer genoeg. Hij geeft gevolg aan wat hij als zijn profetenopdracht is gaan verstaan; maar het blijft half werk. Is Jona wel werkelijk een profeet? Of doet hij zijn plicht? Wanneer hij de Ninevieten zegt wat hij hen te melden heeft - dat zij binnen veertig dagen van de aardbodem worden weggevaagd - begint het verhaal werkelijk op een klucht te lijken: "Op bevel van den koning en van zijn groten: Mens en dier, runderen en schapen mogen niets nuttigen, niet grazen en geen water drinken. Zij moeten gehuld zijn in rouwgewaden, mens en dier, en met kracht tot God roepen..." Is dat wat Jona had gehoopt? Gewild? Opnieuw de vraag: is Jona wel een profeet? En gelooft hij zelf wel in de rol die hij op zich neemt? Als U niet weet, hoe de parabel verder gaat, moet u de afloop nog maar eens nalezen.

Het verhaal van Matthéüs lijkt ook wel wat op een rollenspel: de spelers zijn de leerlingen van Jezus, een heidense vrouw en - daar wat tussen in - staat Jezus. De vrouw verstoort met haar roepen de rust van het groepje leerlingen van Jezus. Zij hadden immers nu juist een plek gezocht, waar ze ongestoord onder elkaar konden zijn (v. 21). En dan komt er zo'n Kananese vrouw die roept dat ze een dochter heeft die "door een duivel is bezeten en verschrikkelijk wordt gekweld" - wat dat dan ook moge betekenen.
Matthéüs lijkt te vertellen, dat Jezus haar aanvankelijk negeert (v. 23). Maar of dat de conclusie moet zijn, weet ik niet zeker; die gedachte past niet zo bij Matthéüs; het kan ook zo zijn, dat Matthéüs het verhaal zo vertelt omdat hij de reactie van Jezus op deze vrouw nog even niet wil benoemen. Eerst maar even de reactie van de leerlingen: zij ervaren haar als een ongelofelijke stoorzender. "Stuur haar toch weg!" Pas dan klinken de woorden van Jezus: over het brood dat toch bestemd is voor de kinderen van Israël. De roeping van Jezus kent grenzen! Tegelijkertijd vraag je je als lezer af: kan dat nou wel? Is Jezus daarmee niet in tegenspraak met wat zijn naam doet verwachten? [Cf. Jezus,Jeshua/Jozua: GOD zal redden].
Opnieuw vinden we hier dus een verhaal, waarin, altans voor de lezer, ook sprake is van een spanningsveld tussen roeping (die wordt samengevat in de naam) en het optreden van de betreffende persoon. Hoe deze vertelling van Matthéüs afloopt hebben we gelezen: de dochter van de vrouw wordt genezen. Daarop kom ik nog terug.

Wanneer ik de beide verhalen op me laat inwerken, blijf ik haken bij die discrepantie tussen de "naam" en de daarmee verbonden verwachtingen - en de realiteit. Beantwoordt JONA wel aan wat je van hem zou mogen verwachten? Beantwoordt Jezus wel aan de verwachtingen waarmee de Kananese vrouw, die klaarblijkelijk veel over deze zoon van David heeft gehoord, van hem heeft?

Ik herinner me nog goed hoe ik, toen ik nog niet zo lang predikant was, aanliep tegen de vraag: ben ik predikant of speel ik predikant? Vervul ik een rol, of ben ik werkelijk waarvoor de mensen mij aanzien? Ik denk dat elk van ons wel eens in zijn leven wel eens is opgelopen tegen die vraag naar het werkelijkheidsgehalte van het leven dat je leidt. Al die rollen die je speelt - vader/ moeder/ liefhebbende echtgenoot/ kerkenraadslid/ gelovig christen...: ben je werkelijk waar je je voor uitgeeft? Of speel je een rollenspel? Het heeft te maken met geloofwaardigheid. Maar ook met verwachtingen: wat mogen anderen van jou verwachten? En welke eisen stel je aan jezelf? We raken hier aan één van de moeilijkst te beantwoorden levensvragen - de vragen rond je existentie: wie ben je nu werkelijk? En klopt dat met het etiket dat je jezelf hebt opgeplakt of dat anderen jou hebben opgeplakt? En dat alles, tegen het licht van het gegeven dat we allemaal maar mensen zijn, met onze grenzen en beperkingen! Wat gebeurt er wanneer je wordt overvraagd? Wanneer mensen van jou verwachten, wat je niet kunt waarmaken? Wat gebeurt er als jij van jezelf dingen eist die je krachten te boven gaan? En hoe doen we dat als we kinderen opvoeden: wat kun je/ wat mag je van hen verwachten? En in hoeverre zijn gevoelens van teleurstelling gerechtvaardigd? Zou het zo kunnen zijn, dat de dochter van de Kananese vrouw, waarvan wordt gezegd dat ze bezeten is door een duivel, te lijden heeft aan een moeder met overspannen verwachtingen? Een ouder, die het onmogelijke eist? Die aan haar verwachtingen geen grenzen stelt?

Wat mag een mens van anderen en van zichzelf verwachten? Een antwoord op die vragen is er niet. De waarheid is altijd weer een aangevochten waarheid. En misscchien ligt de troost van het boek JONA wel daarin dat het op een ironische wijze laat zien, hoe een profeet worstelt met zijn roeping, en daardoor steeds in tegenspraak komt met zichzelf, op een wijze die komisch aandoet. Maar dat God dit kleinmenselijke vertederd aanziet: Hij doet zijn aangezicht over JONA lichten. Ik gebruik deze woorden, die ontleend zijn aan de 'priesterlijke zegen' omdat ze verwijzen naar de wat ironische glimlach van ouders, die vertederd kijken naar hun kind, dat zo koppig is.... Zo, zo lijkt het, kijkt ook God hier naar JONA (zoals blijkt uit de afloop van het verhaal).

De kerk belijdt van oudsher dat wij hier, bijeen in deze heilige ruimte, beelddrager mogen zijn van de mens zoals die in Gods ogen bedoeld is. Liturgie is een heilig spel. Maar zodra we dit 'heilige spel' verlaten en de wereld weer betreden moeten we weten dat we maar mensen zijn; dat we alle grote woorden ten spijt waarmee we spreken over de mens en zijn roeping, dienen te beseffen dat de realiteit anders is: mensen zijn geen engelen. We moeten grenzen stellen aan onze aanspraken en verwachtingen. Dat vraagt - om in de taal van het geloof te spreken - om mildheid, ruimhartigheid, oog voor de menselijke maat, en zo meer.

Dat is waarmee Jezus de Kananese vrouw confronteert: dat een mens niet zondermeer aanspraken kan laten gelden, zich daarbij beroepend op de roeping van de ander. Op het moment, dat ze haar aanspraken begrenst, zegt Jezus tot haar: "Vrouw, ge hebt een groot geloof! Uw verlangen wordt ingewilligd. En vanaf dat ogenblik was haar dochter genezen.

DE LEZINGEN:
Jona 3: 3-10
Toen maakte Jona zich op, en ging naar Ninevé. Ninevé nu was een geweldig grote stad, van drie dagreizen. En Jona begon de stad in te gaan, één dagreis, en hij predikte en zeide: Nog veertig dagen en Ninevé wordt ondersteboven gekeerd! En de mannen van Ninevé geloofden God en riepen een vasten uit en bekleedden zich, van groot tot klein, met rouwgewaden. Toen het woord de koning van Ninevé bereikte, stond hij op van zijn troon, legde zijn opperkleed af, trok een rouwgewaad aan, en zette zich neer in de as. En men riep uit en zeide in Ninevé, op bevel van den koning en van zijn groten: Mens en dier, runderen en schapen mogen niets nuttigen, niet grazen en geen water drinken. Zij moeten gehuld zijn in rouwgewaden, mens en dier, en met kracht tot God roepen en zich bekeren, een ieder van zijn bozen weg, en van het onrecht dat aan hun handen kleeft. Wie weet, God mocht Zich omkeren en berouw krijgen en Zijn brandenden toorn laten varen, zodat wij niet te gronde gaan. Toen God zag wat zij deden, hoe zij zich bekeerden van hun bozen weg, berouwde het God over het kwaad dat Hij gedreigd had hun te zullen aandoen, en Hij deed het niet.

Mattheus 15: 21-28
"Vandaar trok Jezus zich terug naar de streek van Tyrus en Sidon. Op een gegeven ogenblik trad een Kananeese vrouw afkomstig uit dat gebied naar voren, luid roepend: Heb medelijden met mij, Heer, Zoon van David! Mijn dochter is van een duivel bezeten en wordt verschrikkelijk gekweld. Maar hij gaf haar in het geheel geen antwoord. Toen wendden zijn leerlingen zich tot Hem met het verzoek: stuur die vrouw toch weg, want zij blijft ons achterna roepen. Hij antwoordde: Ik ben alleen maar tot de verloren schapen van het huis Israël gezonden. Maar de vrouw kwam naderbij, wierp zich voor zijn voeten neer, en zei: Heer help mij! Hij gaf haar ten antwoord: Het is niet goed het brood, dat voor de kinderen bestemd is aan de honden te geven. Wel waar, Heer - sprak zij - want de honden eten toch immers ook de kruimels, die van de tafel van hun meester vallen. Daarop zei Jezus haar: Vrouw, ge hebt een groot geloof! Uw verlangen wordt ingewilligd. En van dat ogenblik was haar dochter genezen.

Terug naar het begin van deze pagina

Terug naar de REGISTERS.

Reactie? Zend een E-mail

© A.E.J. Kaal, 2002.