Het verhaal over de profeet Jona is een parabel. De "èchte"
Jona kennen we uit het boek Koningen (2 Kon. 14,25). Hij leeft
ten tijde van koning Jerobeam II (787-747). Maar het boek JONA
is van veel later datum: het is zo'n 400 jaar later ontstaan,
in een tijd dat de stad Nineveh al lang niet meer bestond!
In het boek JONA gaat het dan ook niet om een historische
gebeurtenis. Het verhaal is een parabel/gelijkenis, die
betrekking heeft op de wijze waarop in het oude Israël werd
aangekeken tegen de omringende volkeren.
U moet zich voorstellen dat het boek werd geschreven na de
ballingschap. Dat verklaart wellicht, waarom die volkeren
worden aangeduid als 'de bewoners van Ninevé'. In die
verwijzing ligt nog heel wat rancune besloten. De pijn om wat
met het volk van God is gebeurd, is nog volop aanwezig. Wij
kunnen ons daar, denkend aan de actualiteit in het
Nabije-Oosten wel iets bij voorstellen.
De gestalte van de profeet Jona verwijst naar het volk Israël.
Zijn naam betekent, heel veelzeggend, 'duif' - beeld van Gods
geest. En dat roept al meteen een indringende vraag op: is
JONA wel een duif? Afgaande op de naam zou je dat mogen
verwachten. Is hij, zoals de duif in het zondvloedverhaal, de
bode van een nieuw begin. Een nieuwe toekomst?
Als je het boek JONA leest, weet je niet goed of je - wat daar
te lezen staat - wel serieus moet nemen. De parabel is héél
ironisch! Jona gaat wel op weg, naar de grote stad Ninevé -
een enorm uitgestrekte stad: wel drie dagreizen. Maar na één
dag reizen vindt hij het wel weer genoeg. Hij geeft gevolg aan
wat hij als zijn profetenopdracht is gaan verstaan; maar het
blijft half werk. Is Jona wel werkelijk een profeet? Of doet
hij zijn plicht?
Wanneer hij de Ninevieten zegt wat hij hen te melden heeft -
dat zij binnen veertig dagen van de aardbodem worden
weggevaagd - begint het verhaal werkelijk op een klucht te
lijken: "Op bevel van den koning en van zijn groten: Mens en
dier, runderen en schapen mogen niets nuttigen, niet grazen en
geen water drinken. Zij moeten gehuld zijn in rouwgewaden,
mens en dier, en met kracht tot God roepen..."
Is dat wat Jona had gehoopt? Gewild? Opnieuw de vraag: is Jona
wel een profeet? En gelooft hij zelf wel in de rol die hij op
zich neemt? Als U niet weet, hoe de parabel verder gaat, moet
u de afloop nog maar eens nalezen.
Het verhaal van Matthéüs lijkt ook wel wat op een rollenspel:
de spelers zijn de leerlingen van Jezus, een heidense vrouw en - daar
wat tussen in - staat Jezus. De vrouw verstoort met haar roepen de rust
van het groepje leerlingen van Jezus. Zij hadden immers nu juist een plek
gezocht, waar ze ongestoord onder elkaar konden zijn (v. 21). En dan komt er zo'n
Kananese vrouw die roept dat ze een dochter heeft die "door
een duivel is bezeten en verschrikkelijk wordt gekweld" - wat
dat dan ook moge betekenen.
Matthéüs lijkt te vertellen, dat Jezus haar aanvankelijk
negeert (v. 23). Maar of dat de conclusie moet zijn, weet ik niet
zeker; die gedachte past niet zo bij Matthéüs; het kan ook zo
zijn, dat Matthéüs het verhaal zo vertelt omdat hij de reactie
van Jezus op deze vrouw nog even niet wil benoemen. Eerst maar
even de reactie van de leerlingen: zij ervaren haar als een
ongelofelijke stoorzender. "Stuur haar toch weg!" Pas dan
klinken de woorden van Jezus: over het brood dat toch bestemd
is voor de kinderen van Israël. De roeping van Jezus kent
grenzen! Tegelijkertijd vraag je je als lezer af: kan dat nou
wel? Is Jezus daarmee niet in tegenspraak met wat zijn naam
doet verwachten? [Cf. Jezus,Jeshua/Jozua: GOD zal redden].
Opnieuw vinden we hier dus een verhaal, waarin, altans voor de
lezer, ook sprake is van een spanningsveld tussen roeping
(die wordt samengevat in de naam) en het optreden van de betreffende persoon.
Hoe deze vertelling van Matthéüs afloopt hebben we gelezen: de
dochter van de vrouw wordt genezen. Daarop kom ik nog terug.
Wanneer ik de beide verhalen op me laat inwerken, blijf ik
haken bij die discrepantie tussen de "naam" en de daarmee verbonden
verwachtingen - en de realiteit. Beantwoordt JONA wel aan
wat je van hem zou mogen verwachten? Beantwoordt Jezus wel aan
de verwachtingen waarmee de Kananese vrouw, die
klaarblijkelijk veel over deze zoon van David heeft gehoord,
van hem heeft?
Ik herinner me nog goed hoe ik, toen ik nog niet zo lang
predikant was, aanliep tegen de vraag: ben ik predikant of
speel ik predikant? Vervul ik een rol, of ben ik werkelijk
waarvoor de mensen mij aanzien? Ik denk dat elk van ons wel
eens in zijn leven wel eens is opgelopen tegen die vraag naar
het werkelijkheidsgehalte van het leven dat je leidt. Al die
rollen die je speelt - vader/ moeder/ liefhebbende echtgenoot/
kerkenraadslid/ gelovig christen...: ben je werkelijk waar je
je voor uitgeeft? Of speel je een rollenspel? Het heeft te
maken met geloofwaardigheid. Maar ook met verwachtingen: wat
mogen anderen van jou verwachten? En welke eisen stel je aan
jezelf?
We raken hier aan één van de moeilijkst te beantwoorden
levensvragen - de vragen rond je existentie: wie ben je nu
werkelijk? En klopt dat met het etiket dat je jezelf hebt
opgeplakt of dat anderen jou hebben opgeplakt? En dat alles,
tegen het licht van het gegeven dat we allemaal maar mensen
zijn, met onze grenzen en beperkingen! Wat gebeurt er wanneer je wordt
overvraagd? Wanneer mensen van
jou verwachten, wat je niet kunt waarmaken? Wat gebeurt er
als jij van jezelf dingen eist die je krachten te boven gaan?
En hoe doen we dat als we kinderen opvoeden: wat kun je/ wat
mag je van hen verwachten? En in hoeverre zijn gevoelens van
teleurstelling gerechtvaardigd?
Zou het zo kunnen zijn, dat de dochter van de Kananese vrouw,
waarvan wordt gezegd dat ze bezeten is door een duivel, te
lijden heeft aan een moeder met overspannen verwachtingen? Een
ouder, die het onmogelijke eist? Die aan haar verwachtingen
geen grenzen stelt?
Wat mag een mens van anderen en van zichzelf verwachten? Een
antwoord op die vragen is er niet. De waarheid is altijd weer
een aangevochten waarheid. En misscchien ligt de troost van
het boek JONA wel daarin dat het op een ironische wijze laat
zien, hoe een profeet worstelt met zijn roeping, en daardoor
steeds in tegenspraak komt met zichzelf, op een wijze die
komisch aandoet. Maar dat God dit kleinmenselijke vertederd
aanziet: Hij doet zijn aangezicht over JONA lichten. Ik gebruik deze woorden,
die ontleend zijn aan de 'priesterlijke zegen' omdat ze verwijzen naar de wat
ironische glimlach van ouders, die vertederd kijken naar hun kind, dat zo koppig is....
Zo, zo lijkt het, kijkt ook God hier naar JONA (zoals blijkt uit de afloop van het verhaal).
De kerk belijdt van oudsher dat wij hier, bijeen in deze
heilige ruimte, beelddrager mogen zijn van de mens zoals die
in Gods ogen bedoeld is. Liturgie is een heilig spel. Maar
zodra we dit 'heilige spel' verlaten en de wereld weer
betreden moeten we weten dat we maar mensen zijn; dat we alle
grote woorden ten spijt waarmee we spreken over de mens en
zijn roeping, dienen te beseffen dat de realiteit anders is:
mensen zijn geen engelen. We moeten grenzen stellen aan onze
aanspraken en verwachtingen. Dat vraagt - om in de taal van
het geloof te spreken - om mildheid, ruimhartigheid, oog voor
de menselijke maat, en zo meer.
Dat is waarmee Jezus de Kananese vrouw confronteert: dat een
mens niet zondermeer aanspraken kan laten gelden, zich daarbij
beroepend op de roeping van de ander. Op het moment, dat ze
haar aanspraken begrenst, zegt Jezus tot haar: "Vrouw, ge hebt
een groot geloof! Uw verlangen wordt ingewilligd. En vanaf dat ogenblik
was haar dochter genezen.
Terug naar het begin van deze pagina
Terug naar de REGISTERS.
Reactie? Zend een E-mail
© A.E.J. Kaal, 2002.