PREEK GEHOUDEN OP DE EERSTE ZONDAG VAN ADVENT, OP 28 NOVEMBER 2004, IN DE DIENST VAN DE REMONSTRANTSE GEMEENTE TE MEPPEL

Collage van H.N. Werkman
De maand November
De lezingen waren:
Psalm 4 (in de bewerking van Lloyd Haft)
2 Samuël 3:1.6-13
Lucas 3:1-6

ADVENT

Je hoort het suizen
er is een betekenis
het is niet zegbaar

is er een aanwezigheid?

tekens wisselen
wat zou het betekenen
het kan niet gezegd

Uitzien naar heil! Leven uit de hoop! Gericht zijn op de toekomst! Zo wordt het christelijk geloof wel eens gekarakteriseerd. In de adventstijd worden wij uitgenodigd om stil te staan en na te denken over de vraag waarop we dat baseren. En waar we naar uitzien? De gebeurtenissen in de wereld - en ook in het persoonlijk leven - lijken een optimistische grondhouding niet te rechtvaardigen.

Sedert de tweede wereldoorlog leven we in een cultuur, die misschien wel gekenmerkt wordt door de opvatting dat de mens geen macht boven zich duldt. Wij zijn mondige, zèlf verantwoordelijke, autonome mensen. Wij moeten zèlf de aarde beheren en de bronnen van leven. We zijn dan ook geneigd om allerlei voorstellingen van vroeger op te geven: ze lijken niet meer te passen in onze werkelijkheid. Wie kan er nog geloven in een oppermachtig God 'die de hemel en de aarde gemaakt heeft'? In een God die zijn schepping koestert en onderhoudt? Wie kan er nog geloven in de voorzienigheid: in een onzichtbare hand, die deze wereld in het gareel houdt? De geschiedenis heeft zoveel gruwelijks laten zien dat hiermee in tegenspraak is, dat we zó niet meer kunnen en niet meer willen geloven.

Maar hoe dan? Want wie al dacht dat met de komst van de zelfbewuste mondige mens de gruwelijkheden wel tot het verleden zouden behoren: die komt bedrogen uit. Nog dagelijks worden we geconfronteerd met zinloos geweld, met beelden van schrijnende armoede, en met verwoestende epidemieën, en met onrecht. Kijk eens hoe wij leven; wat wij denken nodig te hebben; realiseer je eens hoe gewoon wij dat zijn gaan vinden. En bedenk daarbij dan eens wat er in deze wereld per persoon beschikbaar is - aan voedsel, aan grondstoffen, aan schoon drinkwater. Dan moeten we ons toch wel schamen. En ons realiseren hoe ongelofelijk bevoorrecht we zijn; hoe scheef de verhoudingen zijn. Dat is niet allemaal egoïsme of kwade wil: we gaan steeds duidelijker beseffen dat we - niettegenstaande alle wetenschap, alle techniek en alle mondiale organisaties - niet in staat zijn om scheve verhoudingen recht te trekken, hongersnoden te voorkomen, dictaturen op te rollen, het machtsstreven uit te bannen en vrede te stichten. De bestaande situatie laat onze onmacht zien! Waar hebben we het dan over, wanneer we het woord hoop in de mond nemen?

PSALM
"Bij tijden dacht ik mij door u bevrijd. Sta hoop wéér toe."
Zo begint de psalmbewerking, die we vanochtend als openingstekst lazen. Is dit herkenbaar? Dit verlangen, dat het maar weer zo was zoals vroeger algemeen werd gedacht? Spreekt hieruit verlangen naar een leven uit de zekerheid van een hand die redt, die troost; een stem die bemoedigt; een God die ons schouderklopjes uitdeelt en ons verzekert dat we op de goede weg zijn. "Ik zeg dat u er bent. U moet mij willen, zeg ik. Ik zeg dat u mij wilt".

Is ons bestaan gewild? Hoe zien we dat? Soms denk je wel eens: mag je deze vragen wel stellen? Want waar het hier om gaat is zó ingrijpend, zó alomvattend, zó angstaanjagend ook! Omdat de gedachte dat ons bestaan in de lucht hangt, geen basis heeft, niet gewild is, onverdragelijk is. Misschien is het leven wel onleefbaar zonder verbeeldingskracht!

PASCAL
Blaise Pascal heeft de menselijke situatie eens vergeleken met een wrede grap. Stel je eens voor, zo zei hij, dat je in je slaap door vrienden wordt opgenomen, in een bootje gelegd, en dat je vervolgens door hen naar een onbewoond eiland wordt gebracht. Als zij alweer weg zijn word jij wakker! Wat dan? Zodra je wakker wordt ga je je afvragen: waar ben ik? Wat moet ik? Wat is de zin hiervan? Hoe zal dit aflopen? Zo is het ook - zegt hij - wanneer je je bewust wordt van de menselijke situatie. We hebben er immers niet om gevraagd geboren te worden.

Zijn gedachtenexperiment veronderstelt dat er iemand is, die dit heeft gewild. Dat is dan tenminste nog iets. Maar wij leven in een cultuur, waar ook dat element algemeen wordt betwijfeld. Kuitert spreekt niet voor niets van het 'algemeen betwijfeld Christelijk geloof". Maar kunnen wij wel zonder geloof?

SAMUëL
De lezing over de ruzie tussen het huis van David en het huis van Saul laat ons zien, dat er altijd mensen geweest zijn die - tegen alle redelijkheid in - hebben gedacht: en tóch! Ondanks alles willen wij hier de hand van God in zien. Misschien is God wel een verhaal dat mensen nodig hebben om het leven leefbaar te houden. God maakt - zo wordt ons door de schrijver van het boek Samuël verteld - gebruik van mensen, die verre van volmaakt zijn, om de hoop op een andere wereld te wekken. Is leven uit dat geloof niet beter dan een leven vanuit de illusie dat wij mensen in staat zijn om de rampen het hoofd te bieden?

LUKAS
Het evangelie vertelt ons vandaag over de Doper, de voorloper van Jezus, Johannes: een man die de woestijn ingaat en oproept tot bekering. Wat is dat: bekering? Ik denk: je realiseren hoe beperkt we feitelijk zijn. Niet langer menen, dat we op eigen kracht in staat zijn om de wereld te verbeteren. Teruggaan naar de woestijn en daar ontdekken, dat het heel goed mogelijk is om te leven uit 'genade'. De mens in de woestijn is een beeld van de menselijke onmacht: in de woestijn valt - redelijkerwijze gesproken - niet te leven. Maar wonderlijk genoeg blijkt steeds weer, dat mensen daar tóch kunnen bestaan. Dat kan alleen wanneer we - om het te zeggen in de tal van het geloof- we leren leven uit genade.

Dat ligt ons niet zo. We zijn liever maar zelfredzaam: maar die zelfredzaamheid blijkt - zoals we zagen - in wezen een vorm van zelfoverschatting. Feitelijk maak je op die manier jezelf tot een afgod. Jean Paul Sartre schrijft in zijn autobiografie over zijn grootvader: "Die man was een ras-commediant; zózeer, dat hij niet kon buiten een groot toeschouwer - un Grand Spectateur. Die noemde hij God." Iemand die in de handen klapt omdat wij het zo goed doen. Zo scheppen wij ons afgoden. Ik denk dat onze cultuur God inderdaad gemaakt heeft tot een toeschouwer; iemand die buiten spel staat; iemand die ons steeds bevestigt, en laat weten, hoe goed we bezig zijn! Hoe knap we geworden zijn! Hoe ver we het geschopt hebben! Feitelijk maken we daarmee onszelf tot God. Het vervelende is, dat we daarin uiteindelijk ook niet meer kunnen geloven: we raken weer doordrongen van onze onmacht.

Je "bekeren", is dat niet: elke dag opnieuw onder ogen zien hoe beperkt we zijn? Hoe bekrompen en bevooroordeeld? Je realiseren dat je het moet hebben van vergeving, van begrip, van liefde en troost, en kracht die uit de diepte van je ziel soms ineens opborrelt? Het is niet zo dat een mens zich maar één keer in zijn leven bekeert: je bekeren is iets wat je dagelijks moet doen. Steeds weer opnieuw ervoor kiezen om uit te zien naar de ontmoeting met God - in wat je ontvangt uit zijn hand. Daarin kunnen we Gods goedheid herkennen. Dat geldt ook voor tijden tegenspoed. Dat is misschien wel het moeilijkste: om ook dan de Eeuwige te ontmoeten in zijn barmhartigheid.

Advent: dat is uitzien naar deze ontmoeting. Wie zó leeft baant wegen, effent paden en ruimt uit de weg wat hij zelf heeft opgeworpen als belemmering tot deze ontmoeting. Wie zo leeft komt misschien op woorden zoals die van de in 1985 overleden Zeeuwse dichter van Schagen:

Als je oud wordt
dan wordt je vol tranen
neen - niet van verdriet
van iets, te groot voor woorden

achter de sterren - een verdriet
dat door zijn tranen heen lacht
soms zingt het

is dit nu God?

(J.C. van Schagen, 1891 - 1985)
AMEN.


DE LEZINGEN:

* Psalm 4 (in de bewerking van Lloyd Haft)

Bij tijden dacht ik mij door u bevrijd.
Sta hoop wéér toe: weer in nood
beroep ik mij, en zeg dat u er bent.
U moet mij willen, zeg ik
want ik ben. Ik zeg dat u mij wilt
en in de kamers van mijn hart word ik gehoord.
Dat ik mij met u samen noem
blijft mij tot teken: ik heb u vermoed.
Niet ik leg mij neer:
u laat mij hier
alleen en in uw stilte.
Als u er bent, is stilte mij genoeg.

2 Samuël 3:1.6-13

De strijd tussen het huis van David en het huis van Saul duurde lang. Maar terwijl David steeds sterker werd, werd het huis van Saul steeds zwakker. (...) Terwijl de strijd tussen het huis van Saul en het huis van David voortduurde, verwierf Abner zich een steeds machtiger positie in het huis van Saul. Saul had een bijvrouw gehad, een zekere Rispa, de dochter van Ajja. Isboset vroeg aan Abner: Waarom hebt u gemeenschap gehad met de bijvrouw van mijn vader? Abner werd woedend over de woorden van Isboset en viel uit: "Wat? Ben ik soms een hondsvot uit Juda? Heb ik niet steeds het beste voorgehad met het huis van uw vader Saul, met zijn familie en zijn vrienden? Ik heb ervoor gezorgd dat u niet in handen van David viel, en û verwijt mij overspel? God mag met mij doen wat Hij wil als ik David niet zal bezorgen wat de de HEER hem gezworen heeft: het koningschap afnemen van het huis van Saul en voor David een troon oprichten over Israël en over Juda, van Dan tot Bersheba". Isboset was zo bang voor Abner, dat hij hier niets tegenin durfde te brengen. Meteen stuurde Abner afgezanten naar David met de boodschap: "Aan wie behoort het land? Sluit met mij een verdrag; dan zal ik u helpen om heel het volk van Israël voor u te winnen." David liet antwoorden: Goed, ik zal met u een verdrag sluiten, maar onder één voorwaarde: ik zal u alleen ontvangen als u Sauls dochter Michal voor me meebrengt.

* Lucas 3:1-6

In het vijftiende jaar van de regering van keizer Tiberius, toen Pontius Pilatus Judea bestuurde, en Herodes tetrarch was over Galilea, zijn broer Philippus over het gebied van Ituréa en Trachonitis, en Lysánias over Abiléne, en toen Annas en Kajafas hogepriester waren, richtte God zich in de woestijn tot Johannes, de zoon van Zacharias. Daar ging Johannes in de omgeving van de Jordaan verkondigen dat de mensen zich moesten laten dopen en tot inkeer moesten komen om zo vergeving van zonden te verkrijgen, zoals geschreven staat in het boek met de uitspraken van de profeet Jesaja:
Luidt klinkt een stem in de woestijn
Maak de weg van de HEER gereed,
Maak recht zijn paden!
Iedere kloof zal worden gedicht,
Elke berg en heuvel geslecht,
Kromme wegen recht gemaakt,
Hobbelige wegen geëffend;
En al wat leeft zal zien hoe God redding brengt."

Terug naar het begin van deze pagina

Terug naar de REGISTERS.

Reactie? Zend een E-mail

© A.E.J. Kaal, 2003.