OVERWEGING GEHOUDEN TIJDENS DE DIENST VAN DE PARKSTRAATGEMEENTE TE ARNHEM OP DE VIERDE ZONDAG VAN ADVENT, 21 DECEMBER 2003

De lezingen waren:
Inleidende lezing Psalm 4 (in de bewerking van Lloyd Haft)
Eerste lezing: 2 Samuel 6, 1 - 23
Tweede lezing: Lucas 1, 39-45

Koning David
Zuidelijk portaal van de kathedraal van de heilige Jacobus in
Santiago de Compostela;
détail van de Romaanse façade.


OVERWEGING

* 'Waaraan heb ik dit te danken?'
(Lucas 1: 43)

Lezend in de oude verhalen kun je je afvragen hoe mensen leven en hoe zij in hun leven God ervaren. We lazen over een koning (koning David) in extase, en over een vrouw die buiten zichzelf raakt als gevolg van een onverwachte ontmoeting, die zij ervaart als een geschenk van Godswege. "Waaraan heb ik dit te danken!" - roept ze dan ook uit. Misschien kennen wij dergelijke ervaringen ook wel: maar leggen wij daarbij niet zo direct het verband met God. De hemel is leeg geworden. En wij zijn ontnuchterd.

Christenen worden wel eens gekarakteriseerd als mensen met een optimistische kijk op het leven en een optimistische kijk op de mens: ze zouden geloven in vooruitgang. Omdat ze geloven in de toekomst en in komend heil. De adventstijd is de tijd van het jaar bij uitstek, waarin dat wordt beleden. Wij zien uit en verheugen ons op de dingen die gaan komen: niet zozeer op het Kerstfeest, als wel op de daarin begrepen belofte dat alles goed zal komen: in de wereld en - hopelijk - toch ook in ons eigen leven.

Maar is dat ook zo? Geloven we dat werkelijk? Wie nuchter kijkt naar de geschiedenis moet constateren, dat er in 2000 jaar niet zoveel is veranderd. Herhaaldelijk is van gruwelijke zaken gezegd: dit nooit weer! De ene keer had dat betrekking op een oorlog en bloedvergieten; een andere keer op zinloos geweld; dan weer op epidemieën en ziekten; en dan weer op schrijnend onrecht onder een dictatoriaal bewind, of op een millieuramp als gevolg van onverantwoord natuurbeheer. We hebben het allemaal meegemaakt. Waar haal je het dan vandaan om te geloven, dat het allemaal wel beter zal worden? Ligt het ten aanzien van het eigen leven zoveel anders?

Een vraag daarachter, die nog wezenlijker is, is: wat zegt dit over God - de God die wij dienen, eren en aanbidden? Onlangs - in Leiden, op een bijeenkomst over het spreken van vrijzinnige Christenen over God - werd gezegd dat we leven in een cultuur, die gekenmerkt wordt door de opvatting dat de mens geen macht boven zich duldt. Wij zijn mondig, zèlf verantwoordelijk, autonoom: wij moeten zèlf de aarde beheren en de bronnen van leven. Wie zou het anders doen? We zijn dan ook geneigd om allerlei voorstellingen van vroeger op te geven: ze lijken niet meer te passen in onze werkelijkheid. Wie kan er nog geloven in een oppermachtig God 'die de hemel en de aarde gemaakt heeft'? In een God die zijn schepping koestert en onderhoudt? Wie kan er nog geloven in de voorzienigheid: in een onzichtbare hand, die deze wereld in het gareel houdt? De geschiedenis heeft zoveel gruwelijks laten zien dat hiermee in tegenspraak is, dat we zó toch niet meer kunnen en ook niet meer willen geloven. Maar hoe dan wel?

Het zou mij niet verbazen wanneer mensen - u en ik - daar heel dubbel in zijn. Een reisje op zondagochtend langs kerken in Nederland - louter om eens te horen wat er in voorbeden wordt gebeden - zou wel eens schokkend kunnen zijn. U hebt natuurlijk gemerkt, dat ik in uw 'vaste liturgie' heb gemorreld. Zo heb ik twee zinnetjes weggelaten, die mij waren toebedacht: 'God, die verdrukten recht verschaft / die hongerigen brood geeft'. Kun je dat zó zeggen? Is dat zo? Hoe moet dat begrepen worden? Een mens moet op zijn woorden passen. We wekken zo gemakkelijk misverstanden. En ik dacht: op deze zondag maar even niet. We moeten het er eerst maar eens over hebben.

Wie is de God, die wij dienen, eren en aanbidden? Jean Paul Sartre schrijft in zijn autobiografie over zijn grootvader:
"Dat was een ras-acteur! Zo leefde hij. Hij had dan ook publiek nodig: een Grand Spectateur! Die noemde hij God." God als toeschouwer. In heel wat moderne teksten en liederen wordt gesproken over "de God van onze dromen...". Maar hoe zit dat dan? Is de God die wij ons dromen wel God? Of is dat zo'n afgod, die mensen zichzelf creëren: die naar ons kijkt, in de handen klapt, ons aanmoedigt en ons verzekert dat we het zo gek nog niet doen! Hebben wij nog weet van Gods toorn? Of is dat een woord dat ons wat vreemd is geworden? Is alleen de liefde gebleven?

Een zondvloed: zo denken we niet! Sodom en Gomorra? Vuur uit de hemel? Dat is oud, afgedaan, Oude Testament. God, die de verdrukten recht verschaft / die hongerigen brood geeft! Tja: wat te zeggen? Het zou prachtig zijn. Maar: is dat niet wat we zelf moeten doen? Zijn wij niet mensen de handen van God? Gesteld, dat we dat zo zien: durven we er dan ook op vertrouwen dat het wel goed komt met de wereld?

"Ik ben bereid mij nog dieper voor hem te vernederen", zegt David, "en in mijn achting te dalen". Zou bekering ook iets te maken kunnen hebben met het onder ogen zien van onze onmacht? Zou een bijstelling van het mensbeeld, zoals zich dat binnen onze cultuur heeft ontwikkeld, ons dichter bij de God van Jezus kunnen brengen? Het verhaal over die twee vrouwen, die daar elkaar ontmoeten gaat over mensen, die leven uit genade: een woord dat ons misschien wel vreemd is geworden. Een wijze heeft ooit eens gezegd: de mens moet gaan staan op de plaats, waar hij niet kan staan. Hoe kan dat nou: gaan staan, daar waar je niet kunt staan? Het onmogelijke doen?

Is dat niet precies, wat Jezus heeft gedaan? Dat kan alleen gedaan worden door wie durven geloven in wonderen. Wie hun vertrouwen stellen op wat niet is uit te leggen. Een leven uit genade: dat is ontvankelijk worden voor tekenen van Gods barmhartigheid; dat is je dagelijks afvragen waaraan je het verdiend hebt - de tijd die je wordt geschonken, de vriendschap, en al dat andere.

Je bekeren, waartoe we aan het begin van de advent werden opgeroepen, is niet iets wat je in je leven maar één maal doet: dat moet dagelijks opnieuw. Want het is zo menselijk om te leven uit vanzelfsprekendheden. Het is zo menselijk om jezelf een afgod te creëren, die ons slechts bevestigt. Om ook op dagen van mislukkig en in tijden van tegenspoed Gods barmhartigheid en genade te kunnen ervaren: dat is misschien wel het moeilijkste. Maar toch: wie waakzaam zijn worden de ogen geopend. Wie leven uit Gods hand zullen het de dichter (J.C. van Schagen) ooit kunnen nazeggen:

Als je oud wordt
dan wordt je vol tranen
neen - niet van verdriet
van iets, te groot voor woorden

achter de sterren - een verdriet
dat door zijn tranen heen lacht
soms zingt het
is dit nu God?

Of de psalmbewerker Lloyd Haft:

.. u laat mij hier
alleen en in uw stilte.
Als u er bent is stilte mij genoeg.

AMEN.

DE LEZINGEN:

Inleidende lezing Psalm 4 (in de bewerking van Lloyd Haft)

Bij tijden dacht ik mij door U bevrijd.
Sta hoop weer toe: weer in nood
beroep ik mij, en zeg dat u er bent.
U moet mij willen, zeg ik,
want ik ben. Ik zeg dat u mij wilt
en in de kamers van mijn hart word ik gehoord.
Dat ik mij met u samen noem
blijft mij tot teken: ik heb u vermoed.
Niet leg ik mij neer: u laat mij hier
alleen en in uw stilte.
Als u er bent is stilte mij genoeg.

Tweede lezing: Lucas 1, 39-45

In die dagen reisde Maria met spoed naar het bergland, naar een stad in Judea. Zij ging het huis van Zacharias binnen en groette Elisabet. Zodra Elisabet de groet van Maria hoorde, sprong het kind op in haar schoot; Elisabet werd vervuld met de heilge Geest en riep met luider stemme uit: 'Gij zijt de gezegende onder de vrouwen en gezegend is de vrucht van uw schoot. Waaraan heb ik dit te danken, dat de moeder van mijn Heer naar mij toe komt? Zie, zodra de klank van uw groet mijn oor bereikte, sprong het kind van vreugde op in mijn schoot. Zalig zij die geloofd heeft dat tot vervulling zal komen wat haar vanwege de Heer gezegd is.

Terug naar het begin van deze pagina


Terug naar de REGISTERS.

Reactie? Zend een E-mail

© A.E.J. Kaal, 2003.