De 'boze'? Portaaldecoratie van de Romaanse kerk in Aulnay-de-Saintonge |
![]() |
De lezingen waren:
Jeremia 7: 23-28;
Matteüs 17: 14-20
PREEK
De vraag naar de herkomst van het kwaad in de wereld en in het
hart van mensen is oeroud. In de bijbel wordt de vraag niet
eensluidend beantwoord. Zo lezen we in het scheppingsverhaal
over een slang, die de schuld van alles zou zijn. En over Eva,
die voor de verleiding bezweek om te eten van een verboden
vrucht. Uit het feit dat zij verleid wordt blijkt, dat men oog
had voor de wilszwakte van mensen.
In het boek Jeremia wordt gesproken over de ongehoorzaamheid,
de koppigheid en de eigenzinnigheid van mensen. In zijn visie
ligt de oorsprong van het kwaad meer in het hart van mensen,
in koele berekening en welbegrepen eigenbelang. Mensen willen
soms, zo blijkt hieruit, verkeerde dingen.
In Matteùs is er sprake van een demon, die ziek maakt; maar
tegelijkertijd van gebrek aan vertrouwen / gebrek aan geloof
in goddelijke bijstand: dat maakt dat de leerlingen van Jezus
niet zijn opgewassen tegen de macht van deze ziekmakende
demonen. Een mens, zo lijkt de gedachte hier te zijn, kan
weliswaar door kwade machten worden gedupeerd, maar hij is in
staat is om - met Gods hulp - dit kwaad te boven te komen. Een
dergelijke gedachtegang lijkt ook ten grondslag te liggen aan
de bede in het 'Onze Vader': leid ons niet in verzoeking, maar
verlos ons van de boze.
Ook in andere godsdiensten en levensbeschouwingen nemen vragen
rond de oorsprong van het kwaad een belangrijke plaats in. En
ook daar zien we dat de antwoorden uiteenlopen.
In de Griekse tragedies wordt verteld hoe de mens door zijn
hybris - zijn overmoed - het kwaad over zichzelf afroept: de
goden verdragen het niet dat een mens zijn plaats niet weet;
en dat wordt afgestraft.
In de grote Indische mythen wordt het kwaad gerelativeerd:
veel van wat wij als kwaad zien, blijkt niet veel meer dan
zinsbegoocheling. Vanuit een ander standpunt gezien is, wat
wij als kwaad ervaren, misschien wel helemaal geen kwaad. Het
hangt er maar vanaf, van welke kant je de zaak bekijkt. Zo
kunnen twee strijdende partijen beiden strijden vanuit een
ideologie, waar zij zelf heilig in geloven.
Ook de stoïcijnen benadrukken dat het kwaad nogal subjectief
is: volgens hen komt het kwaad voort uit onvrede van de mens
met zijn situatie. Onvrede brengt mensen dikwijls op slechte
gedachten, en dat kan dan weer leiden tot mensonwaardig
gedrag. De mens dient, volgens de Stoïcijnen dan ook te leren
om zijn onvrede te overwinnen: alleen zó kan een mens zijn lot
waardig dragen. Want daar gaat het in het leven om: om waardig
mens te zijn.
In het oude Egypte hield men het erop dat de kosmos in wankel
evenwicht is, en dat het de taak is van de mens om dat zó te
houden: de kunst is om dit evenwicht niet te verstoren; en
daarvoor is het nodig om te beschikken over hemelse kennis,
spreuken en magische formules. Die liggen besloten in oeroude
wijsheid, die teruggaat op de ervaring van goden. En de kennis
daarvan berust bij de priesters. Het kwaad ontstaat waar de
rituelen niet zorgvuldig worden uitgevoerd.
===
Maar nu wij: hoe staan wij eigenlijk tegenover het kwaad? In
de west-Europese cultuur zie je eigenlijk steeds twee
stromingen. De ene stroming is die van de Pelagianen: Pelagius
was een Ierse monnik, die heilig geloofde in de vrije wil. Hij
hield er dus een betrekkelijk optimistisch mensbeeld op na.
Volgens hem is de mens, als hij dat wèrkelijk zou willen, in
staat om het kwaad uit te bannen uit de wereld. Deze opvatting
heeft van tijd tot tijd veel navolging gevonden: zo
bijvoorbeeld in de tijd van de Verlichting. Ook het verlichte
denken wordt gekenmerkt door dit optimisme: we hebben God niet
nodig. Want we zijn, als we dat wèrkelijk willen, in staat om
deze wereld te hervormen en om te smeden tot een vreedzame
samenleving, waarin plaats is voor iedereen. En door de
wetenschap zullen we uiteindelijk in staat zijn om ook ziekten
en misschien zelfs de dood tot het verleden te laten behoren.
Iets van dit Pelagianisme valt ook te herkennen in het
protestantisme, zoals zich dat sedert de jaren zestig van de
vorige eeuw heeft ontwikkeld: in de neiging van veel kerken om
zich te verbinden met allerlei maatschappelijke actiegroepen;
om een practisch Christendom voor te staan.
Maar er is, binnen de westerse cultuur ook altijd kritiek
geweest op dit optimisme. Kan een mens wèrkelijk wat hij wil?
Is een mens in staat om door denk- en wilskracht de problemen
van deze wereld op te lossen? Met name de kerkvader Augustinus
hield dit voor een illusie. Een mens kan dan wel een vrije wil
hebben, maar dat wil nog niet zeggen dat de macht van het
menselijk willen niet begrensd is. De mens, aldus Augustinus,
is beperkt in zijn mogelijkheden. Het leven is niet maakbaar.
Wie meent goed te doen ontdekt maar al te vaak - soms pas
jaren later - dat het zicht op de werkelijkheid beperkt was.
Maar bovendien: een mens heeft vele ikken. En het is nog maar
de vraag hoe lang goede voornemens wèrkelijk het doen en laten
van mensen bepalen. Wat is ervoor nodig om van een mens een
dief te maken? Of een moordenaar? Of een kampbeul? Volgens
Augustinus onbreekt het een mens aan een kern, aan een 'zèlf'.
Vandaar de nogal eens gehoorde verzuchting: heb ik dat gedaan?
Was ik daartoe in staat? Dat had ik van mezelf niet gedacht.
In één en dezelfde mens huizen vele ikken. En wat ik vandaag
zeg te willen, lijk ik soms morgen alweer vergeten te zijn: al
was het maar omdat het me niet meer zo goed uitkomt. "Heer,
maak mij kuis, maar nu nog niet", valt te lezen in een oud
gebed. De moeilijkheid begint dus al bij de vraag of je wel
werkelijk de mens wilt zijn, die je - op je beste momenten -
zou willen zijn.
===
Wie daar gevoelig voor is, kan zich daar ook wel schuldig om
voelen: een gevoel, dat je tekort schiet. Een gevoel van
teleurstelling: in jezelf, of ook in anderen. Want ook anderen
kunnen uit het beeld weglopen, dat je je van hen had gemaakt:
'van hem / haar had ik dit toch niet gedacht', denk je dan.
In de traditie van de kerk vormden de verootmoediging en
de schuldbelijdenis ooit een vast onderdeel van de liturgie:
mensen erkenden hun ontoereikendheid. De geest is wel
gewillig, maar het vlees is zwak. Wij kennen dat niet meer.
Het past niet zo in onze cultuur: omdat we de mens zien als
verantwoordelijk. God heeft mensenhanden nodig: maar uit dan
zinnetje kan God ook wegvallen. Wat daarbij aan de orde is, is
de vraag of het woord God een beeldspraak is, verbeelding - of
dat God verwijst naar een werkelijkheid.
===
Eén van de dingen die mij is bijgebleven van een pelgrimstocht
die ik ooit maakte is, dat ik leerde afstand te nemen van mijn
eigen wil. De weg is een gegeven: die gaat omhoog of omlaag;
die is modderig, stenig, stoffig of zanderig. De
pleisterplaatsen liggen waar ze liggen: soms te ver uit
elkaar. Sneller gaan lopen omdat de tijd dringt is niet aan de
orde: het gewicht van de rugzak laat dit niet toe. De winkel
in het dorp is open of dicht: wachten is doorgaans geen optie.
Is het in feite in het leven niet net zó? Uit mijn dagboek:
"Af en toe, zo herinner ik me met verbazing, realiseer ik me
dat ik niets mis: een glas water is me even lief als een kop
koffie, en de homp brood van gisteren blijkt de uitkomst voor
vandaag."
Zo leert een mens onderweg niet alleen zich te schikken naar
de omstandigheden, maar je gaat je ook realiseren hoe je
bestaan van minuut tot minuut gekoppeld is aan die
omstandigheden. Dat maakt je aan de ene kant bescheiden. Maar
dat niet alleen: het kan je ook open maken voor het
onverwachte, het ongedachte: voor dat wat je toevalt. Het kan
je doen beseffen hoezeer je innerlijk verbonden is met de
buitenwereld. En hoe je eigenlijk steeds ook reageert op
veranderende omstandigheden. Of, zoals Schulte Noordholt ooit
dichtte:
GEDICHT (J.W. Schulte Noordholt)
Hier loopt het ik, het loopt zichzelf te vinden,
het ziet verbaasd de regen en het gras.
Het denkt; wat loop ik hier zo in den blinde,
wie laat dit hart slaan, wie bepaalt de pas?
Het luistert naar de stromen van de winden.
[....]
Hier loopt het vreemde ik, het richt zijn voeten
naar waar, naar waar? Het kent de wegen niet.
Alleen: het is! Het wil de aarde groeten
met een herkennend nieuw en oeroud lied.
Hier loopt het ik en het wil God ontmoeten.
Zo lopend kan het gebeuren dat er iets in je wordt gewekt: een
onomstotelijke innerlijke zekerheid dat je voortkomt uit de
bron van alle leven; en dat daarin ook de reden van je bestaan
ligt besloten. Zou het kwaad een gevolg zijn van het feit, dat
de mens geen weet meer heeft van die goddelijke zekerheid?
Ligt de kiem van het kwaad in het gegeven, dat er binnen onze
cultuur geen plaats meer is voor de religieuze dimensies van
het bestaan. Natuurlijk: kennis en wetenschap hebben ons veel
goeds gebracht. Maar als we dat goede verabsoluteren en niet
meer in staat zijn om de beperkingen van diezelfde wetenschap
te onderkennen, als we niet meer in staat zijn om aan religie
een eigen ruimte toe te kennen, dan lopen we de kans dat ons
onbehagen wordt gevoed door een vertekend beeld van de
werkelijkheid.
In tastend geloof mogen wij zeggen - dat ons leven zijn zin
ontleent aan een verborgenheid; aan de verborgenheid van God;
aan de directe ervaring van een werkelijkheid, die te groot is
voor woorden; ik heb het dan over ervaringen, die je als het
ware overkomen en waar de dichter over spreekt, die schrijft:
God is niet een constructie van mensen: het goddelijke is iets
waar een mens in zijn leven, soms even, iets van ervaart;
zoals verwoord is door de dichter, die eens schreef:
Ik weet nog hoe ik eens als kind
Mij neerboog in een veld vol wind
En plukken wou een hoge halm
Toen droeg de wind een wijde psalm
Vanuit de ruimte naar mij toe
En God was er ik weet niet hoe.
En één seconde in de tijd
Doorgrondde ik de eeuwigheid
Ik wist met al wat in mij was
Dat engelen daalden in het gras
En dat ik mij met hen verbond
En dat ik tijdeloos bestond.
Ik huiverde
Maar wist toen ik het veld verliet
Dat dit gebaar begonnen was
Lang voor mijn kind-zijn in het gras
En dat voorbij de grens der tijd
Ik plukken zou in eeuwigheid.
Zulke ervaringen zijn niet maakbaar: maar ze vormen het besef,
dat het èchte voorafgaat aan al ons spreken en denken over de
waarheid.
DE LEZINGEN:
Jeremia 7:23-28
Wat ik hun geboden heb is dit: "Wees mij gehoorzaam, dan zal
ik jullie God zijn en zullen jullie mijn volk zijn. Volg
steeds de weg die ik jullie wijs, daar zullen jullie wél bij
varen." Maar ze luisterden niet naar mij, ze hebben mij niet
gehoorzaamd. Ze volgden hun eigen plannen en lieten zich
leiden door hun koppig en boosaardig hart. In plaats van mij
te volgen, keerden zij zich van mij af. Vanaf de dag dat
jullie voorouders uit Egypte wegtrokken tot op de dag van
vandaag heb ik telkens weer mijn dienaren, de profeten, naar
jullie toegezonden. Maar niemand die naar mij luisterde,
niemand die mij gehoorzaamde. Jullie zijn nog halstarriger dan
jullie voorouders. Als je dit alles tegen hen zegt, zullen ze
niet naar je luisteren; als je hen roept zullen ze niet
antwoorden. Zeg dan tegen hen: hier is nu een volk dat niet
heeft geluisterd naar de Heer, zijn God, en dat zich niet
heeft laten terechtwijzen.
Matteùs 17:14-20
Toen ze zich weer bij de mensenmassa voegden, kwam er iemand
naar hem toe die voor hem op de knieën viel, en zei: 'Heer,
heb medelijden met mijn zoon, want hij is maanziek en lijdt
daar erg onder; hij valt dikwijls in het vuur of in het water.
Ik heb hem bij uw leerlingen gebracht, maar zij konden hem
niet genezen.' Jezus antwoordde: 'Wat zijn jullie toch voor
een ongelovig en dwars volk, hoe lang moet ik nog bij jullie
blijven? Hoe lang moet ik jullie nog verdragen? Breng hem bij
me.' Daarop sprak Jezus de demon op strenge toon toe. Deze
ging uit de jongen weg, en vanaf dat moment was hij genezen.
Later kwamen de leerlingen naar Jezus toe. Eenmaal met hem
alleen vroegen ze: 'Waarom konden wij die geest niet
uitdrijven?' Hij antwoordde: 'Vanwege jullie gebrek aan
geloof.'
Terug naar het begin van deze pagina
Terug naar de REGISTERS.
Reactie? Zend een E-mail
© A.E.J. Kaal, 2005.