Christus (11de eeuw)
Abdij van Sto. Domingo de Silos
Bas-reliëf (detail)
Preek gehouden op zondag, 16 oktober 2005, in de dienst van de Remonstrantse Gemeente Apeldoorn
De lezing was:
Lukas 10:25-37

Wie in de bijbel op zoek gaat naar de God van Jezus, zal merken dat Jezus het woord God eigenlijk nooit in de mond neemt. God is voor hem een vanzelfsprekende, dagelijkse, ervaarbare werkelijkheid. Wanneer hij daar tóch over spreekt, doet hij dat in gelijkenissen. En in die gelijkenissen staat doorgaans één gestalte centraal: een zaaier, een wijngaardenier, een herder, een boer, een rijke man, een koning of een vader. Een voor de hand liggende vraag is dan ook: hoe wordt God ter sprake gebracht in de gelijkenis over de barmhartige Samaritaan?
Lucas vertelt ons dat er eens een wetgeleerde naar Jezus toekwam met de vraag: wie is mijn naaste? In het gesprek, dat daarop volgt, wordt het Oude Testament geciteerd. Maar het bijzondere daarbij is, dat de wetgeleerde - tussen de citaten in - ook nog iets toevoegt: "... en met heel je verstand". Je zou bijna denken: speciaal voor vrijzinnigen. Die willen immers ook denkend geloven? Dat betekent, dat we enerzijds willen vasthouden aan het geloof dat we hebben meegekregen, maar dat we het anderzijds kritisch willen overdenken. De vraag die zich daarbij aandient is, of ons geloof zich wel laat verzoenen met onze rationaliteit.
De vraag 'wie is mijn naaste?' was voor deze wetgeleerde klaarblijkelijk een discussiepunt was. Ik denk dat dat voor velen van ons anders ligt: het begrip - 'je naaste' - ligt voor ons vast; de naaste - dat is toch: 'ieder mens'? Zo ligt dat vast in onze geloofstraditie, maar niet iedere gelovige is een denker. Vandaag worden we uitgenodigd door een schriftgeleerde om de religieuze wortels van barmhartigheid opnieuw te doordenken.
Het Oude Testament biedt voor het begrip 'jouw naaste' een aantal synoniemen, zoals: je broer, je volksgenoot, de vreemdeling binnen je poorten - d.w.z. die op doorreis is. De wetgeleerde wil van Jezus weten, hoe hij dat ziet. En de onderliggende gedachte is, dat hij wil weten hoe je, volgens Jezus, deel kunt krijgen aan het "eeuwige leven" - wat dat dan ook maar precies moge zijn. Ook die uitdrukking - 'eeuwig leven' - vraagt om doordenking. Ik denk dat velen van ons - op grond van de geloofstraditie - geneigd om daarbij te denken aan iets na dit leven. Maar het ligt niet voor de hand dat de wetgeleerde daaraan denkt: in het Oude Testament zijn amper aanwijzingen te vinden zijn voor het geloof in een leven na de dood. Het Hebreeuwse woord voor "eeuw" is olam, dat behalve eeuw ook wereld kan betekenen. God leeft in Zijn eeuw, en wij in de onze. Zó spreekt het Oude Testament daarover. God leeft in Zijn wereld en wij in de onze. De gedachte, dat een mens tijdens zijn leven - hier en nu - deel kan krijgen aan Gods eeuw wordt ook door Jezus verwoord als hij zegt dat het koninkrijk van God onder ons is - ook al is het dan ook verborgen. De gedachtegang van de wetgeleerde lijkt dan ook te zijn dat hij meent dat God manifest wordt wanneer mensen zich zouden houden aan de tora.
En wat vertelt Lucas ons? De lezing uit het Lucasevangelie begint met het woordje 'Zie!'. 'Zien' is in het evangelie van Lucas een belangrijk woord. Dat blijkt ook uit de tekst die vooraf gaat aan het gedeelte dat we vanochtend hebben gelezen. Daar staat: "Zalig de ogen die zien wat jullie zien - want ik zeg jullie dat veel profeten en koningen hebben gewenst te zien en te horen wat jullie zien en horen." Lucas begint het verhaal over de wetgeleerde dan ook met: "En zie: een wetgeleerde - die Jezus wil verzoeken"! Het is vast niet toevallig, dat Lucas het woord 'zien' hier opnieuw laat horen: 'En zie, een wetgeleerde ...' In de nieuwe vertaling is dat woordje weg vertaald. Daar lezen we: "Er kwam een wetgeleerde, die hem op de proef wilde stellen". Daarmee wordt ons één van de sleutels ontnomen, die ons kunnen helpen om het gesprek te begrijpen dat Jezus met de wetgeleerde voert. In de gelijkenis, die Jezus vertelt, is sprake van een heiligdomsdienaar en een Leviet, die wèl zien maar niet geraakt worden - voorbijgaan - in tegenstelling tot 'zomaar een Samaritaan' die ziet en diep geraakt wordt door wat hij ziet; en dat leidt tot een reeks van acties: het verbinden van wonden, het gieten van olie en wijn, het optillen van de mishandelde en het wegbrengen, het zorgen en laten verzorgen. Essentiëel is dat het zien een vervolg krijgt: het geraakt worden.
Als de wetgeleerde, op de vraag van Jezus, het OT citeert en zegt - "liefhebben zul je de Heer je God, vanuit heel je hart, met heel je ziel, met al je kracht" - laat hij iets weg. Heeft hij dat niet gelezen? Of meent hij, dat het onbelangrijk is? Het volledige vers uit het boek Deuteronomium, dat hij citeert, luidt: "Hoor, Israël, de ENE is onze God, De ENE alleen!"; pas daarna volgt "Liefhebben zul je die God ... enz." De wetgeleerde blijkt vooral geïnteresseerd in wat hij moet doen - in de ethiek. Voor hem is de vraag naar 'de naaste' een denkvraag. Maar er gaat iets aan vooraf: Eerst horen, dan zien en vervolgens geraakt worden! Daaruit komt die liefde voort, die bewogenheid en die barmhartigheid.
En nu die vraag naar de naaste. Aan het slot van de ontmoeting vraagt Jezus aan de wetgeleerde: "Wie van deze drie is, denk je, de naaste geworden van hem die in de handen van de rovers viel?" In de ogen van Jezus is de naaste klaarblijkelijk niet zomaar elk mens: je naaste is hij of zij, die jij - in je nood - als naaste leert kennen. Vaak zijn dat mensen van wie je het totaal niet verwacht, zoals in de gelijkenis die Samaritaan. Maar hoe zul je weten wie je naaste is, zolang je jezelf niet herkent in de man die daar beroofd langs de weg ligt? 'Zomaar een mens, die afdaalde van Jeruzalem naar Jericho': is dat niet zo'n wetgeleerde, die precies de verkeerde kant op gaat, de verkeerde kant uitdenkt: bergafwaarts? De route naar het land van belofte loopt immers van Jericho naar Jeruzalem: dat moet die bijbelkenner toch weten! Wie in omgekeerde richting gaat loopt dan ook de kans om beroofd de worden van alles, waarvan hij dacht dat het zaligmakend was: zijn ethiek. Hij meent, dat de vraag naar 'eeuwig leven' een academische vraag is, waarmee je iemand op de proef kunt stellen: 'Jezus, hoe zie jij dat?'. Maar Jezus is barmhartig en antwoordt met een wedervraag: hoe lees jij? Wie is jou het naast? Dat is God! Waaraan het jou ontbreekt is, dat je dat klaarblijkelijk niet zo ervaart! En wat blijft er dan over van je geloof en je moraal? Zou dat kunnen komen omdat je je eigen nood niet beseft? Hoe zou je ook Gods goedheid kunnen ervaren, zolang je je niet realiseert wat de grond is waarop je staat?
Verteld wordt dat Martin Buber ooit een lezing hield over naastenliefde - naar aanleiding van de woorden 'heb uw naaste lief gelijk uzelf'. En dat aan het einde iemand opstond en vroeg: hoe moet ik mijn naaste liefhebben, als ik helemaal niet van mijzelf houd? Zo'n vraag zet aan tot denkend geloven. Voor Buber vormde deze vraag de aanleiding om die zin uit Deuteronomium opnieuw te doordenken. Eén van zijn conclusies was, dat het toch niet zo kan zijn, dat de liefde voor onszelf de maatstaf is voor naastenliefde. Daarom ging hij anders lezen, vanuit de gedachte dat Gods liefde voor mensen de enige maatstaf is. Heb je naaste lief - want hij is net als jij - in doodsnood. Je zult hem/haar lief hebben zoals God ook jou liefheeft en je dag in dag uit laat leven, je barmhartigheid bewijst. Of ervaar je dat niet?

DE LEZING:

LUCAS 10: 25-37    (NAARDENSE BIJBEL)
En zie zomaar een wetgeleerde
staat op
om hem op de proef te stellen,
en zegt:
Ieermeester, wat moet ik doen
om eeuwig leven te beërven?
Hij zegt tot hem:
in de Wet, -
wat staat daar geschreven,
wat lees je daar?
Ten antwoord zegt hij:
"liefhebben zul je
de Heer je God,
vanuit heel je hart,
met heel je ziel,
met al je kracht" (Deut. 6,5).
en met heel je verstand,
en "je naaste aan jou gelijk"!(Lev. 19,18)
Hij zegt tot hem:
je hebt juist geantwoord!-
doe dit en je zult Ieven!
Maar hij wil zich rechtvaardigen
en zegt tot Jezus:
ja maar, wie is mijn naaste?
Jezus herneemt en zegt:
zomaar een mens daalde af
van Jeruzalem naar Jericho,
en viel in handen van rovers,-
die hem uitkleedden, slagen toevoegden,
en - toen ze weggingen -
halfdood achterlieten.
Bij geval daalde
zomaar een heiligdomsdienaar af
over die weg;
maar toen hij hem zag
ging hij aan de overkant voorbij.
Evenzo ging ook een Leviet
die langs die plek kwam
en hem zag
aan de overkant voorbij.
Maar zomaar een Samaritaan
die onderweg was, werd
toen hij langs hem kwam
en hem zag,
diep getroffen;
hij kwam op hem toe,
verbond zijn wonden,-
goot er olie en wijn op,
tilde hem op zijn eigen rijdier,
bracht hem naar een herberg
en zorgde voor hem.
Tegen de morgen
haalde hij twee dinars tevoorschijn,
gaf ze aan de herbergier en zei:
zorg voor hem,
en wat je meer mocht besteden
zal ik aan je teruggeven
als ik terugkom!
Wie van deze drie is, denk je,
de naaste geworden van hem    
die in de handen van de rovers viel?
Hij zegt:
die hem ontferming heeft betoond!
Jezus zegt: ga voort en doe jij evenzo!

Terug naar het begin van deze pagina


Terug naar de REGISTERS.

Reactie? Zend een E-mail

© A.E.J. Kaal, 2005.